In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Amsterdam op 30 oktober 2015 uitspraak gedaan in een verzoek tot vernietiging van een ontslag op staande voet door [bedrijf] van [verzoekster]. De procedure is gestart na een verzoekschrift van [bedrijf] op 10 augustus 2015, waarin het ontslag op staande voet werd aangevochten. [verzoekster] en haar echtgenoot, [echtgenoot], hebben beiden een verzoek ingediend tot vernietiging van hun ontslag, waarbij zij stelden dat er geen dringende reden was voor het ontslag. De kantonrechter heeft de zaak op 22 oktober 2015 mondeling behandeld, waarbij beide partijen hun standpunten hebben toegelicht.
De feiten van de zaak zijn als volgt: [verzoekster] was sinds 11 maart 2005 in dienst bij [bedrijf] als schoonmaakster. Op 3 augustus 2015 heeft zij een klacht ingediend over uitlatingen van een collega, [collega]. Na een incident op 4 augustus 2015, waarbij [verzoekster] en [echtgenoot] [collega] hebben benaderd, heeft [bedrijf] hen op 5 augustus 2015 ontslag op staande voet gegeven. [verzoekster] en [echtgenoot] hebben het ontslag betwist en verzocht om een voorlopige voorziening, waarbij zij betaling van hun loon vorderden.
De kantonrechter heeft geoordeeld dat er onvoldoende bewijs was dat het ontslag op staande voet onterecht was. De verklaringen van de medewerkers van [bedrijf] gaven aan dat het gedrag van [verzoekster] en [echtgenoot] als bedreigend werd ervaren. De kantonrechter heeft geconcludeerd dat het provisionele verzoek van [verzoekster] om doorbetaling van loon niet kon worden toegewezen, omdat niet aannemelijk was dat het ontslag op staande voet zou worden vernietigd. De beslissing over de proceskosten is aangehouden tot de hoofdzaak.