7.6.Dat eiser te goeder trouw was bij zijn praktijkvoering en ook patiënten naar hun volle tevredenheid heeft behandeld, en hij deskundig is op het gebied van drugs, drugsverslaving en drugsgebruikers, alsmede mogelijk ook op het gebied van ADHD en PTSS, doet aan de hiervoor vastgestelde gebreken aan de praktijkvoering van eiser niet af. Dit heeft ook te gelden voor de mogelijkheid dat het overlijden van patiënt [persoon 2] niet aan de behandeling door eiser is te wijten. De kritiek van eiser op de vragenlijst waarmee de 'risicoscore' van een psychiater wordt bepaald, behoeft geen behandeling, aangezien deze – zo heeft verweerder onbestreden gesteld – niet aan het bevel ten grondslag is gelegd. Voor zover eiser heeft gesteld dat verweerder zich ten onrechte heeft gebaseerd op anonieme verklaringen, mist de stelling feitelijke grondslag.
8. Verweerder heeft afdoende onderbouwd dat eisers handelwijze, zoals hiervoor weergegeven, leidt tot een ernstig gevaar voor de veiligheid van de patiënten. Gelet daarop heeft verweerder in redelijkheid het besluit kunnen nemen tot het bevel tot staken van eisers werkzaamheden als psychiater/arts. Verweerder kon in redelijkheid zwaarwegender betekenis toekennen aan het belang van de bescherming van patiënten tegen de praktijkvoering van eiser dan aan het belang van eiser bij voortzetting van zijn praktijk. In dit kader wijst de rechtbank op de aard en de ernst van de hiervoor omschreven geconstateerde gebreken aan de praktijkvoering van eiser. Uit de feiten volgt dat met name de door eiser in afwijking van de normen voorgeschreven medicatie tot directe gezondheidsrisico's heeft geleid. Ook de andere gebreken in de praktijkvoering hebben echter dergelijke risico’s gecreëerd dan wel bestaande risico’s vergroot. Voor zover eiser heeft gesteld dat de door hem veroorzaakte risico's niet groot of irreëel waren, heeft hij dat onvoldoende onderbouwd. De door eiser ingebrachte verklaringen van collegae leiden in ieder geval niet tot die conclusie. Voor zover eiser verder een beroep heeft gedaan op de belangen van in ieder geval een tweetal patiënten bij continuering van zijn praktijk, in die zin dat zij hun behandeling wensten voort te zetten, heeft te gelden dat blijkt uit het bestreden besluit dat verweerder deze belangen heeft meegewogen. Ook voor wat betreft deze belangen heeft naar het oordeel van de rechtbank te gelden dat verweerder redelijkerwijs aan de tegengestelde belangen bij sluiting van de praktijk meer gewicht heeft kunnen toekennen.
9. De stelling van eiser dat het bevel onevenredig is en dat een minder vergaande maatregel zou hebben volstaan, faalt. Verweerder heeft gelet op het hiervoor overwogene terecht geconcludeerd dat bij continuering van de zorgverlening het risico zou blijven bestaan op aanzienlijke gezondheidsschade bij patiënten. In dit verband is van belang dat verweerder voldoende heeft onderbouwd dat supervisie niet afdoende zou zijn. Gelet op het feit dat eiser zijn praktijk geruime tijd heeft gevoerd in afwijking van de Nederlandse veldnormen en niet genegen leek hiermee te stoppen omdat hij zijn afwijkende visie handhaafde, zou supervisie tot veel discussie leiden, wat niet bevorderlijk zou zijn voor de patiëntveiligheid. Omdat de gezondheidsrisico’s niet uitsluitend werden veroorzaakt door het voorschrijven van medicijnen, zou ook een voorschrijfverbod geen oplossing bieden. Verweerder kon zich dus op het standpunt stellen dat het bevel tot staking noodzakelijk was.
10. De stelling van eiser dat hij onvoldoende gelegenheid heeft gehad om te reageren op een conceptverslag betreffende de bezoeken door verweerder begin 2012 aan zijn praktijk en het voornemen van 2 maart 2012 om het bevel op te leggen, slaagt ook niet. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder juist gelet op de patiëntveiligheid en de gezondheidsrisico’s kunnen besluiten tot een korte reactietermijn tussen het voornemen en het opgelegde bevel. Voor zover eiser bedoeld heeft te stellen dat hij geen gelegenheid heeft gehad te reageren, in dit niet juist. Voor zover hij bedoeld heeft te stellen dat hij gelet op de zeer korte termijn onvoldoende mogelijkheid heeft gehad tot inhoudelijke reactie, is daarvan niet gebleken.
11. Ten aanzien van het besluit tot publicatie heeft eiser gesteld dat publicatie onnodig was en hem veel schade heeft berokkend. De rechtbank stelt vast dat het bevel is gepubliceerd via de website van verweerder en daarvan op enige moment na het besluit van 20 december 2012 is verwijderd. Zoals verweerder terecht heeft gesteld, is het bevel een besluit waartoe verweerder bevoegd is in het kader van een aan verweerder door de wetgever toegekende taak om toezicht te houden op de naleving van regelgeving en de daarmee samenhangende bevoegdheid om handhavend op te treden tegen overtreding van die regelgeving. In het kader van de toezichthoudende taak past dat sluitingsbevelen kunnen worden gepubliceerd, zodat bekendheid wordt gegeven aan de wijze van uitvoering van deze taak (vergelijk de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 22 februari 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV6576). Aangezien gelet op het voorgaande het sluitingsbevel rechtmatig is gegeven vanwege gebreken in de praktijkvoering van eiser die kunnen leiden tot gezondheidsrisico’s bij patiënten, is in dit geval geen sprake van onevenredige benadeling. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat openbaarmaking van het bevel nodig was om (potentiële) patiënten en andere belanghebbenden daarover te informeren en kon in redelijkheid dus tot publicatie overgaan. 12. Het beroep is ongegrond.
13. Omdat het beroep ongegrond is, wijst de rechtbank het verzoek van eiser om schadevergoeding af.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.