8.3.Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft ten aanzien van de verdachte, kort gezegd, bewezenverklaard de internationale mensenhandel van [persoon 2] en [persoon 5] , de seksuele uitbuiting van die [persoon 5] en witwassen.
De officier van justitie heeft bij het formuleren en de onderbouwing van haar strafeis meer feiten bewezen geacht dan de rechtbank.
De officier van justitie heeft de vraag opgeworpen of in deze zaak het non-punishmentbeginsel van toepassing zou moeten zijn. De officier van justitie heeft die vraag bevestigend beantwoord. Dit standpunt is door haar uitvoerig beargumenteerd. Zij heeft opgemerkt dat verdachte zo afhankelijk was van haar medeverdachte dat zij niet in staat was een eigen keus te maken, maar slechts als willoos werktuig voor haar medeverdachte heeft gedaan wat hij van haar verlangde. Zij heeft aan haar bijdrage niets overgehouden, sterker nog: zij is alles kwijt.
Ondanks de enorme afhankelijkheid van haar medeverdachte is er echter - nu zij zich bewust moest zijn van de consequenties van haar handelen - geen sprake van afwezigheid van alle schuld. De officier van justitie heeft verzocht de verdachte schuldig te verklaren zonder oplegging van straf omdat dit naar haar mening de enig juiste conclusie is met het oog op het slachtofferschap van verdachte. De raadsman heeft zich ter zitting summier over dit onderdeel uitgelaten en heeft (subsidiair) opgemerkt zich aan te sluiten bij het standpunt van de officier van justitie. Dit standpunt van de officier van justitie geeft de rechtbank aanleiding voor een wat uitvoeriger beschouwing.
Het non-punishmentbeginsel kent enige geschiedenis, te weten aanvankelijk als niet bindende resolutie van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties van 31 januari 2001 betreffende de ‘Trafficking on women and girls’, en vervolgens als - inmiddels - bindende verplichting in het kader van het Verdrag van de Raad van Europa inzake de bestrijding van mensenhandel van 16 mei 2005 en de meergenoemde Richtlijn 2011/36/EU.
In artikel 26 van het Verdrag van de Raad van Europa inzake de bestrijding van mensenhandel van 16 mei 2005, zoals nader verklaard in het bij dat verdrag behorende zogenoemde Explanatory report, is bepaald dat: Elke partij (..) voorziet in de mogelijkheid slachtoffers geen straf op te leggen voor hun betrokkenheid bij onrechtmatige handelingen indien zij hiertoe gedwongen worden.” Opgemerkt moet worden dat in het Verdrag geen nadere specificatie van dat handelen is gegeven.
De officier van justitie heeft gewezen op de Richtlijn 2011/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2011, in het bijzonder op onderdeel 14 van de considerans en artikel 8 van de Richtlijn. In dat verband dient te worden opgemerkt dat noch in de considerans noch in het betreffende artikel een uitputtende opsomming is gegeven welke strafbare feiten onder dit beginsel zouden kunnen vallen. Er zijn wel enige – indicatieve – voorbeelden genoemd. Relevant is ook dat blijkens het genoemde onderdeel van de considerans “ Het doel van die bescherming is de mensenrechten van de slachtoffers te beschermen, verder slachtofferschap te voorkomen en hen aan te moedigen als getuige tegen de daders op te treden in de strafprocedure. Deze bescherming belet niet dat zij kunnen worden vervolgd of gestraft voor misdrijven die zij vrijwillig hebben begaan of waaraan zij vrijwillig hebben deelgenomen.”
Het Verdrag en de Richtlijn voorzien - kort gezegd - in een verplichting voor de aangesloten (lid) staten tot het treffen van een voorziening voor slachtoffers van mensenhandel ter bescherming tegen strafrechtelijke aansprakelijkheid indien sprake is van zekere omstandigheden. Die omstandigheden zijn identiek aan de dwangmiddelen die opgenomen zijn in artikel 273 f lid 1, sub 1, Sr.
Voorts is gewezen op de parlementaire stukken die betrekking hebben op de implementatie van de genoemde Richtlijn.
Daarin is als antwoord van de Minister van Veiligheid en Justitie op vragen uit de Eerste Kamer te lezen: “ In artikel 8 van de Richtlijn ligt het zogeheten non-punishmentbeginsel besloten. Dat beginsel verplicht de lidstaten ertoe te voorzien in de
mogelijkheidom strafvervolging of bestraffing achterwege te laten wanneer de schuldige als slachtoffer van mensenhandel tot het plegen van het strafbare feit is gedwongen. Die mogelijkheid verschaft de Nederlandse strafwetgeving reeds. Zo kan het Openbaar Ministerie op grond van het opportuniteitsbeginsel gebruik maken van de mogelijkheid om dit soort zaken te seponeren. En als een dergelijke zaak toch voor de rechter wordt gebracht, biedt artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht de mogelijkheid van een rechterlijk pardon”.
Op grond van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht (Sr) kan door de rechter worden bepaald dat in verband met de geringe ernst van het feit, de persoonlijkheid van de dader of de omstandigheden waaronder het feit is begaan dan wel die zich nadien hebben voorgedaan, bepalen dat geen straf of maatregel wordt opgelegd. Dit is in overeenstemming met de in artikel 26 van het Verdrag en artikel 8 van de Richtlijn genoemde uitgangspunten en blijkens de parlementaire geschiedenis de bepaling die in die verplichting voorziet.
Naar het oordeel van de rechtbank komen in het onderhavige geval de omstandigheden waaronder het feit is begaan dan wel die zich nadien hebben voorgedaan voor afweging in aanmerking bij de vraag of er aanleiding bestaat om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
Van belang is dat de uitbuiting van verdachte door medeverdachte [medeverdachte] bij vonnis van heden is bewezenverklaard en medeverdachte [medeverdachte] ter zake daarvan is veroordeeld tot een aanzienlijke onvoorwaardelijke vrijheidsstraf. Deze bewezenverklaring is mede gebaseerd op het bewijs dat jegens verdachte sprake was van dwangmiddelen zoals hiervoor, bij bespreking van de achtergrond van het non-punishmentbeginsel, genoemd.
Welke omstandigheden nog meer van belang zijn, kunnen niet in algemene uitgangspunten worden geformuleerd. In de onderhavige zaak acht de rechtbank de navolgende factoren van belang.
Verdachte is gedurende een periode van zes jaar door haar medeverdachte - met wie zij meende een gezamenlijke toekomst op te bouwen - op geraffineerde wijze misleid en uitgebuit waardoor zij een groot deel van haar verdiensten heeft aan hem heeft afgestaan. Verdachte heeft in die periode ongeveer 40 weken per jaar, zes dagen per week gewerkt en verdiende 100 tot 150 euro per dag, hetgeen resulteerde in een bedrag - bij een voorzichtige begroting over die zes jaar - van € 180.000 gedurende die uitbuitingsperiode. Verdachtes sterkste wapen in die uitbuiting was de (emotionele) afhankelijkheid van verdachte van haar medeverdachte. Aannemelijk is dat verdachte uit angst medeverdachte te verliezen zich schuldig heeft gemaakt aan internationale mensenhandel en een belangrijke rol heeft gespeeld in de uitbuiting in de prostitutie van één van zijn slachtoffers. Niet is gebleken dat die bewezenverklaarde feiten (financiële) voordelen voor verdachte hebben opgeleverd. Verdachte is door haar medeverdachte, en mogelijk ook door zijn familie, onder druk gezet ontlastend voor hem te blijven verklaren, zelfs daags voor de zitting heeft medeverdachte nog geprobeerd haar te beïnvloeden. Voorts heeft verdachte tijdens haar verhoor als getuige ter zitting erkend dat zij in haar politieverklaring in februari 2014 heeft gelogen omtrent de werkelijke rol van medeverdachte en dat zij bij de rechter-commissaris in mei 2014 (meermalen) een meinedige verklaring heeft afgelegd. Zij heeft als getuige ook belastend over haarzelf verklaard.
Hoewel de hiervoor genoemde factoren aanleiding zouden kunnen geven tot de toepassing van artikel 9a Sr, ziet de rechtbank hiervoor, anders dan de officier van justitie, onvoldoende aanleiding. Verdachte heeft ten koste van anderen zich schuldig gemaakt aan een zeer ernstig strafbaar feit met het doel haar eigen positie veilig te stellen. De rechtbank rekent verdachte in de kern aan dat zij, in haar wens met de medeverdachte een toekomst op te bouwen waar zij in feite alles - naar eigen zeggen ter zitting zelfs een moord - voor over had, andere keuzes had moeten en kunnen maken. Bij dit oordeel, afgezet tegen de ernst van de bewezenverklaarde feiten, past niet dat geen enkele straf of maatregel wordt opgelegd, maar past in beginsel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. De hiervoor genoemde factoren leiden de rechtbank echter wel tot het oordeel dat volstaan kan worden met gevangenisstraf voor de duur van de periode die verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. De rechtbank acht een straf van 41 dagen met aftrek van voorarrest, passend en geboden.