ECLI:NL:RBAMS:2015:7461

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
29 oktober 2015
Publicatiedatum
29 oktober 2015
Zaaknummer
C/13/583912 / HA RK 15-84
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopig getuigenverhoor in zaak van kindermisbruik tegen de Staat der Nederlanden

In deze beschikking van de Rechtbank Amsterdam, gedateerd 29 oktober 2015, is besloten dat er een voorlopig getuigenverhoor zal plaatsvinden in een zaak tussen een slachtoffer van kindermisbruik en de Staat der Nederlanden. De verzoeker, die als kind slachtoffer is geworden van een netwerk dat jongens seksueel misbruikte, heeft de Staat aangeklaagd voor schadevergoeding. Hij stelt dat de Staat op de hoogte was van het netwerk en niet heeft ingegrepen, en dat de Staat aansprakelijk is voor het onrechtmatig handelen van een rijksambtenaar, [naam 1]. De rechtbank heeft de procedure en de feiten in detail besproken, inclusief eerdere beschikkingen en de verweren van de Staat. De Staat heeft aangevoerd dat de rechtsvordering van de verzoeker verjaard is en dat er al een strafvervolging tegen [naam 1] loopt. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor toewijsbaar is, omdat het verzoek voldoet aan de wettelijke eisen en er geen sprake is van misbruik van bevoegdheid. De rechtbank heeft mr. W.M. de Vries benoemd tot rechter-commissaris voor het verhoor. De beschikking is openbaar uitgesproken en de zaak zal worden aangehouden om partijen in de gelegenheid te stellen hun verhinderdata door te geven.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK AMSTERDAM

afdeling privaatrecht
zaaknummer / rekestnummer: C/13/583912 / HA RK 15-84
Beschikking van 29 oktober 2015
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [verzoeker] ,
verzoeker,
advocaat mr. M.J. de Witte te Amersfoort,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
STAAT DER NEDERLANDEN,
zetelend te Den Haag,
verweerder,
advocaat mr. G.J.H. Houtzagers te Den Haag.
Partijen zullen hierna [verzoeker] en de Staat genoemd worden.

1.De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift, met producties;
  • de beschikking van 21 mei 2015, waarbij een mondelinge behandeling is bepaald;
  • het verweerschrift, met een productie;
  • de mondelinge behandeling van 14 september 2015 en het daarvan opgemaakte proces-verbaal met de daarin vermelde stukken.

2.De feiten

2.1.
Bij beschikking van 13 november 2013, gegeven in de zaak tussen Stichting De Roestige Spijker als verzoekster en [naam 1] (hierna: [naam 1] ) als verweerder, heeft de rechtbank Midden-Nederland een voorlopig getuigenverhoor bevolen.
2.2.
Bij beschikking van 20 januari 2014 heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch op de voet van artikel 12i Wetboek van Strafvordering bevolen dat door de officier van justitie bij het Landelijk Parket een strafvervolging tegen [naam 1] zal worden ingesteld ter zake van het misdrijf omschreven in artikel 242 Wetboek van Strafrecht.

3.Het verzoek en het verweer

3.1.
[verzoeker] verzoekt de rechtbank: (i) een voorlopig getuigenverhoor te bevelen onder bepaling van een datum, tijd en plaats met benoeming van een rechter-commissaris ten overstaan van wie het verhoor zal plaatsvinden en (ii) een datum te bepalen waarop dit verzoekschrift en de daarop te geven beslissing aan de Staat dient te worden toegezonden.
3.2.
[verzoeker] legt hieraan, samengevat, het volgende ten grondslag.
[verzoeker] , die inmiddels meerderjarig is, is als kind in handen gevallen van een netwerk van personen die jongens seksueel misbruikten dan wel seksueel lieten misbruiken. Tot degenen die hem seksueel hebben misbruikt, behoort [naam 1] . [naam 1] was destijds rijksambtenaar. [verzoeker] overweegt de Staat aan te spreken tot vergoeding van zijn schade. Hij denkt daarbij aan de volgende grondslagen: (i) de Staat, die het bestaan van het netwerk en zijn activiteiten kende, althans had moeten kennen, is daartegen ten onrechte niet opgetreden; (ii) de Staat is op grond van artikel 6:170 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) aansprakelijk voor het onrechtmatig handelen van [naam 1] ; (iii) de Staat heeft de leden van het netwerk, althans [naam 1] , ten onrechte niet strafrechtelijk vervolgd.
3.3.
De Staat voert de volgende verweren.
In het kader van het hiervoor onder 2.1 bedoelde voorlopig getuigenverhoor is [verzoeker] als getuige gehoord. [verzoeker] heeft verklaard dat hij in 1988 tweemaal contact heeft gehad met [naam 1] en daarna nooit meer. Elke op die contacten gebaseerde rechtsvordering jegens de Staat is daarom verjaard. [verzoeker] heeft dan ook geen belang bij zijn verzoek. Over het niet optreden tegen het netwerk en zijn activiteiten zijn bovendien Kamervragen gesteld die door de minister van Veiligheid en Justitie bij brief van 1 juli 2015 schriftelijk zijn beantwoord. De hiervoor onder 2.2 bedoelde strafvervolging loopt nog. De beslissing van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch is voor het Openbaar Ministerie bovendien aanleiding geweest tot het instellen van een breder oriënterend onderzoek. Daarbij past geen voorlopig getuigenverhoor.

4.De beoordeling

4.1.
Artikel 186 lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) bepaalt dat in de gevallen waarin bij de wet het bewijs door getuigen is toegelaten, voordat de zaak aanhangig is, op verzoek van de belanghebbende onverwijld een voorlopig getuigenverhoor kan worden bevolen.
4.2.
Artikel 187 lid 1 Rv bepaalt, voor zover hier van belang, dat het verzoek wordt gedaan aan de rechter die vermoedelijk bevoegd zal zijn van de zaak, indien deze aanhangig wordt gemaakt, kennis te nemen. [verzoeker] stelt onweersproken dat deze rechtbank de vermoedelijk bevoegde rechter zal zijn.
4.3.
Artikel 187 lid 3 Rv bepaalt, voor zover hier van belang, dat het verzoekschrift de feiten of rechten inhoudt die men wil bewijzen. In de bewoordingen van de Staat heeft het door [verzoeker] gewenste verhoor betrekking op:
A. een mogelijke rechtsvordering tegen de Staat voor de schade die [verzoeker] heeft geleden ten gevolge van seksueel overschrijdend gedrag gepleegd door [naam 1] ;
B. het verzamelen van bewijzen dat de overheid aansprakelijk is omdat zij onrechtmatig zou hebben gehandeld ( [verzoeker] wil aantonen dat de overheid op de hoogte was van het netwerk waarvan hij gedwongen deel uitmaakte, maar heeft nagelaten hem toen te beschermen);
C. het niet vervolgen van [naam 1] .
[verzoeker] bestrijdt deze weergave niet, zodat de rechtbank daarvan zal uitgaan.
4.4.1.
Volgens vaste rechtspraak kan een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor, als het overigens aan de eisen voor toewijzing daarvan voldoet, slechts worden afgewezen op een of meer van de volgende gronden. Het verzoek kan allereerst worden afgewezen op de grond dat van de bevoegdheid tot het bezigen van dit middel misbruik wordt gemaakt, waarvan onder meer sprake kan zijn wanneer de verzoeker wegens de onevenredigheid van de over en weer betrokken belangen in redelijkheid niet tot toepassing van die bevoegdheid kan worden toegelaten. Toewijzing van het verzoek kan ook achterwege blijven indien het strijdig is met een goede procesorde, dan wel moet afstuiten op een ander, door de rechter zwaarwichtig geoordeeld bezwaar. Voorts bestaat geen aanleiding een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor onttrokken te achten aan de in artikel 3:303 BW neergelegde regel dat zonder belang niemand een rechtsvordering toekomt.
4.4.2.
De Staat beroept zich tevergeefs op deze afwijzingsgronden. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
4.4.3.
In een procedure als de onderhavige, die ertoe strekt dat een voorlopig getuigenverhoor wordt gehouden, ligt de toewijsbaarheid van de te gelegener tijd (eventueel) in te stellen vordering niet ter toetsing voor. Het oordeel daaromtrent is voorbehouden aan de rechter bij wie te gelegener tijd (eventueel) de dagvaardingszaak aanhangig wordt gemaakt. Dat geldt ook voor het antwoord op de vraag of rechtsvorderingen van [verzoeker] jegens de Staat zijn verjaard. Op dat antwoord – waarvoor, zoals [verzoeker] terecht heeft opgemerkt, verschillende feiten en omstandigheden een rol (kunnen) spelen – kan in de onderhavige procedure niet worden vooruitgelopen.
4.4.4.
In zijn brief van 1 juli 2015 heeft de minister van Veiligheid en Justitie onder meer de volgende Kamervragen beantwoord: “Wat is uw reactie op de bewering van advocaat De Witte die stelt dat bordelen met minderjarige jongens jarenlang niet zijn aangepakt in de jaren ’80 en ’90, en dat dit bekend was bij instanties als de GGD? Is de rol van de overheid op dit punt al eens onderzocht? Zo nee, zou dit alsnog onderzocht moeten worden? Zo ja, hoe gaat dat gebeuren?” De minister sluit zijn antwoorden op die Kamervragen af als volgt: “De rol van de overheid bij de aanpak van jongensprostitutie in Amsterdam is niet onderzocht. Ik zie in het door de advocaat gestelde geen aanleiding voor een dergelijk onderzoek”. Het standpunt van de minister staat niet in de weg aan toewijzing van het verzoek van [verzoeker] . De enkele omstandigheid dat de minister geen aanleiding ziet voor een onderzoek kan niet de conclusie dragen dat [verzoeker] de mogelijkheid dient te worden onthouden om, binnen de grenzen van het voorlopig getuigenverhoor, (alsnog) een onderzoek in te stellen.
4.4.5.
De omstandigheid dat inmiddels een strafvervolging tegen [naam 1] is ingesteld staat evenmin in de weg aan toewijzing van het verzoek van [verzoeker] . Dat verzoek richt zich juist op de (achtergronden van de) aanvankelijke niet-vervolging van [naam 1] .
4.4.6.
Tot slot staat ook het door het Openbaar Ministerie ingestelde bredere oriënterende onderzoek niet aan toewijzing van het verzoek van [verzoeker] in de weg. De Staat spreekt in dit verband van misbruik van bevoegdheid door [verzoeker] , maar licht die kwalificatie niet voldoende toe. Over de inhoud van dat onderzoek heeft de Staat geen mededelingen gedaan. Zonder nadere toelichting die ontbreekt, is dan ook niet aannemelijk dat dat onderzoek naar zijn aard en doel samenvalt met het door [verzoeker] verzochte voorlopig getuigenverhoor. Voorts is onduidelijk op welke termijn dat onderzoek zal worden afgerond. Onduidelijk is ook of de resultaten van dat onderzoek extern bekend zullen worden gemaakt en, zo ja, in welke vorm en aan wie. De Staat noemt het opmerkelijk dat [verzoeker] tot dusverre niet heeft willen meewerken aan het door het Openbaar Ministerie ingestelde onderzoek, maar verbindt daaraan – terecht – niet de conclusie dat diens verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor dient te worden afgewezen.
4.5.
De slotsom is dat een voorlopig getuigenverhoor zal worden bevolen over hetgeen hiervoor onder 4.3 is vermeld.
4.6.
De rechtbank ziet in dit stadium geen aanleiding voor beperking van het aantal getuigen.
4.7.
Bepaling van een dag als bedoeld in het tweede deel van artikel 188 lid 1 Rv kan achterwege blijven. De Staat beschikt reeds over een afschrift van het verzoekschrift. De griffier zal de advocaat van [verzoeker] en de advocaat van de Staat tegelijkertijd een afschrift van deze beschikking doen toekomen.
4.8.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

5.De beslissing

De rechtbank:
- beveelt een voorlopig getuigenverhoor over hetgeen hiervoor onder 4.3 is vermeld;
- benoemt mr. W.M. de Vries tot rechter-commissaris;
- bepaalt dat de zaak zal worden aangehouden tot
donderdag 12 november 2015teneinde partijen in de gelegenheid te stellen hun verhinderdata en die van de op te roepen getuigen voor de maanden
maart t/m juni 2016door te geven aan de griffier van deze rechtbank (t.a.v. rekestenadministratie van de Afdeling privaatrecht, team Handelszaken), waarna een datum voor verhoor zal worden bepaald;
- verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. G.H. Marcus, mr. R.A. Dudok van Heel en
mr. B. van Berge Henegouwen en in het openbaar uitgesproken op 29 oktober 2015.