ECLI:NL:RBAMS:2015:7409

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
19 oktober 2015
Publicatiedatum
27 oktober 2015
Zaaknummer
C/13/592652 / KG ZA 15-1041
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van de vordering tot opheffing van maritaal beslag op schilderij in kort geding

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 19 oktober 2015 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiseres] en [gedaagde] over de opheffing van maritaal beslag op een schilderij. De eiseres, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. W.E. Pors, vorderde de opheffing van het op 28 april 2015 gelegde maritaal beslag, terwijl de gedaagde, vertegenwoordigd door mr. J.P.M. Borsboom, zich hiertegen verzette. De voorzieningenrechter oordeelde dat het maritaal beslag rechtmatig was gelegd, ondanks het feit dat de partijen in koude uitsluiting waren getrouwd. De rechter baseerde zijn oordeel op een eerder Zwitsers vonnis, waarin werd vastgesteld dat het schilderij als gemeenschappelijk eigendom van beide echtgenoten moest worden aangemerkt. De voorzieningenrechter concludeerde dat er voldoende verband bestond tussen de afwikkeling van het huwelijk en de gemeenschap van goederen, waardoor het maritaal beslag gerechtvaardigd was. De vordering van de eiseres werd afgewezen, en de proceskosten werden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten droeg. De uitspraak benadrukt de complexiteit van eigendomsrechten binnen huwelijksgemeenschappen en de toepassing van maritaal beslag in dergelijke situaties.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht, voorzieningenrechter civiel
zaaknummer / rolnummer: C/13/592652 / KG ZA 15-1041 SP/JMS
Vonnis in kort geding van 19 oktober 2015
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats] ,
eiseres bij dagvaarding van 3 september 2015,
advocaat mr. W.E. Pors te Amsterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. J.P.M. Borsboom te Rotterdam.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] worden genoemd.

1.De procedure

Ter terechtzitting van 5 oktober 2015 heeft [eiseres] gesteld en gevorderd overeenkomstig de in fotokopie aan dit vonnis gehechte dagvaarding en de voorafgaand aan de zitting toegestuurde eisvermeerdering. [gedaagde] heeft verweer gevoerd met conclusie tot weigering van de gevraagde voorzieningen. Beide partijen hebben producties in het geding gebracht en hun standpunt doen toelichten aan de hand van een (overgelegde) pleitnota. Na verder debat hebben partijen verzocht vonnis te wijzen.
Ter zitting waren aanwezig:
[eiseres] met haar Franse advocaat mr. F. Virally-Legros, [tolk] tolk in de Franse taal, en mr. Pors,
namens [gedaagde] , mr. M.E. Verheijen, kantoorgenoot van mr. Borsboom.

2.De feiten

2.1.
[eiseres] en [gedaagde] zijn op [datum] onder het opmaken van huwelijkse voorwaarden (inhoudende ‘koude uitsluiting’) met elkaar getrouwd. Hun eerste huwelijksdomicilie was Zwitserland en op het huwelijk en het huwelijksgoederenregime is Zwitsers recht van toepassing.
2.2.
Begin 2010 heeft [eiseres] van [naam] een schilderij verkregen met de titel “ [schilderij] ” (hierna: het schilderij).
2.3.
Vanwege een vermoeden dat het schilderij een echte Van Gogh was, is het tussen 26 november 2010 en 21 december 2010 door [eiseres] ondergebracht bij het Fine Arts Expert Institute in Genève, voor een eerste (technische) analyse. De conclusie was dat het schilderij een originele Van Gogh kan zijn. Vervolgens is het schilderij in maart 2011 door [eiseres] naar het Van Gogh Museum in Amsterdam gestuurd voor verder onderzoek.
2.4.
In 2012 is het huwelijk tussen partijen gestrand. Op 8 juni 2012 heeft [gedaagde] , na daartoe verkregen verlof van de voorzieningenrechter in deze rechtbank, ten laste van [eiseres] conservatoir derdenbeslag tot afgifte (hierna: het eerste beslag) gelegd op het schilderij onder de stichting Stichting Van Gogh Museum (hierna ook het Van Gogh Museum). Hierop heeft [gedaagde] een (hoofd)procedure aanhangig gemaakt in Zwitserland, waarin hij kort gezegd een verklaring voor recht vorderde dat het schilderij zijn exclusieve eigendom is.
2.5.
In mei 2014 is de echtscheidingsprocedure tussen partijen in Zwitserland gestart.
2.6.
Bij vonnis van 20 november 2014 heeft de rechtbank in Zwitserland in de onder 2.4 bedoelde (hoofd)procedure kort gezegd geoordeeld dat geen van beide echtgenoten heeft kunnen aantonen de enige eigenaar te zijn van het schilderij dat is aangekocht in de periode dat zij een gezamenlijke huishouding voerden, zodat het geacht wordt gemeenschappelijk aan beide echtgenoten toe te behoren. De rechtbank heeft in dat verband overwogen dat de eigendom van het schilderij niet uitsluitend aan één van de echtgenoten kan worden toegekend, aangezien die toekenning past in het kader van de vereffening van de onderlinge verhoudingen tussen de echtgenoten. Zowel de vorderingen van [gedaagde] als de reconventionele vorderingen van [eiseres] (die zagen op terugbetaling van de kosten voor bewaring van het schilderij) zijn afgewezen. Tegen dit vonnis is geen rechtsmiddel ingesteld.
2.7.
Op 5 januari 2015 is het Zwitserse vonnis in kracht van gewijsde gegaan, met als gevolg dat het op 8 juni 2012 door [gedaagde] gelegde conservatoire derdenbeslag tot afgifte van rechtswege is vervallen.
2.8.
Op 6 januari 2015 heeft [gedaagde] , na daartoe verkregen verlof van de voorzieningenrechter in deze rechtbank, conservatoir deelgenotenbeslag (hierna: het tweede beslag) gelegd op het schilderij onder het Van Gogh Museum.
2.9.
Op 28 april 2015 heeft [gedaagde] , na daartoe verkregen verlof van de voorzieningenrechter in deze rechtbank, conservatoir maritaal beslag (hierna: het derde beslag) gelegd op het schilderij.
2.10.
Bij exploot van 28 april 2015 heeft [gedaagde] zowel [eiseres] als het Van Gogh Museum gedagvaard. Van het Van Gogh Museum vordert [gedaagde] kort gezegd dat het hem het onderzoeksrapport en andere stukken en correspondentie betreffende het schilderij doet toekomen. Jegens [eiseres] vordert [gedaagde] in diezelfde procedure – voor zover thans van belang – een verklaring voor recht dat zij onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door inbreuk te maken op zijn eigendomsrecht in (het aandeel in) het schilderij en door in strijd te handelen met haar wettelijke verplichting om tot informatieverschaffing en verdeling over te gaan. Daarnaast vordert [gedaagde] – onder de voorwaarde dat het schilderij wordt verkocht, mits het een echte Van Gogh blijkt te zijn, dan wel het schilderij een waarde van meer dan één miljoen euro vertegenwoordigt – verdeling van de gemeenschap door verkoop en levering van het schilderij aan een derde en verdeling van de verkoopopbrengst tussen hem en [eiseres] .
2.11.
Bij brief van 13 juli 2015 heeft (de advocaat van) [gedaagde] van (de advocaat van) het Van Gogh Museum een afschrift van de opinie van het museum over het schilderij ontvangen, welke opinie op 19 juli 2012 al aan [eiseres] verzonden bleek te zijn. De opinie houdt in dat het schilderij volgens het museum geen ‘Van Gogh’ is.
3. Het geschil
3.1.
[eiseres] vordert – samengevat en na wijziging van eis – zowel de opheffing van het op 6 januari 2015 gelegde deelgenotenbeslag (het tweede beslag) alsmede de opheffing van het op 28 april 2015 gelegde maritaal beslag (het derde beslag) op het schilderij.
3.2.
[eiseres] stelt primair dat alle door [gedaagde] gelegde beslagen zijn komen te vervallen. Nadat het eerste beslag van rechtswege is vervallen toen de vordering in de hoofdzaak is afgewezen en dat vonnis in kracht van gewijsde is gegaan, is het tweede beslag niet gevolgd door een vordering tot verdeling, zodat dat ook moet worden geacht te zijn vervallen. Bovendien heeft [gedaagde] ten aanzien van dit beslag niet betoogd dat het schilderij in het bijzonder in aanmerking komt om aan hem te worden toegewezen, hetgeen voor deelgenotenbeslag een vereiste is. Het derde beslag moet worden aangemerkt als misbruik van recht en is bovendien niet rechtsgeldig, aangezien tussen [eiseres] en [gedaagde] geen gemeenschap van goederen bestaat, hetgeen een voorwaarde is voor het mogen leggen van conservatoir maritaal beslag. Bovendien is niet tijdig een eis in de hoofdzaak ingesteld, zodat het ook om die reden moet worden opgeheven, aldus nog steeds [eiseres] .
3.3.
[gedaagde] voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Beide partijen stellen zich, ondanks de door het Van Gogh museum afgegeven opinie, op het standpunt dat dat nog niet meebrengt dat het schilderij waardeloos is, zodat dit ook de voorzieningenrechter tot uitgangspunt strekt.
4.2.
De opheffing van een conservatoir beslag kan onder meer worden bevolen, indien op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen zijn verzuimd, summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag, of, zo het beslag is gelegd voor een geldvordering, indien voor deze vordering voldoende zekerheid is gesteld.
4.3.
Vooropgesteld wordt dat de Zwitserse rechter heeft geoordeeld dat – bij gebreke van afdoende bewijs door ieder der partijen dat het schilderij zijn/haar privé eigendom is – het schilderij als gemeenschappelijk eigendom van hen beiden moet worden aangemerkt. Nu geen van beide partijen is opgekomen tegen die beslissing, zal de voorzieningenrechter daar van uitgaan. Dat de Franse advocaat van [eiseres] een andere mening is toegedaan, namelijk dat het schilderij aan [eiseres] toebehoort, maakt dit niet anders. Het had immers op de weg van [eiseres] gelegen dit in een hoger beroepsprocedure tegen de Zwitserse uitspraak aan te voeren, hetgeen zij heeft nagelaten.
4.4.
Van de zijde van [gedaagde] is onvoldoende betwist dat thans nog slechts de vraag voorligt of het derde beslag opgeheven moet worden, reeds omdat ten aanzien van het tweede beslag niet tijdig een eis in de hoofdzaak is ingesteld en dat beslag derhalve is vervallen. Aldus zal de voorzieningenrechter daarvan uitgaan en ziet de hiernavolgende beoordeling op de vraag of het derde beslag al dan niet moet worden opgeheven. Voor zover de vordering betrekking heeft op het tweede beslag wordt deze, nu ervan uit kan worden gegaan dat dit beslag reeds is komen te vervallen, bij gebrek aan belang afgewezen.
4.5.
[eiseres] wordt niet gevolgd in haar primaire betoog dat dit derde beslag misbruik van recht oplevert. De enkele omstandigheid dat [gedaagde] reeds tweemaal eerder verlof heeft gevraagd om beslag op het schilderij te leggen, is daartoe onvoldoende. Evenmin is het zo dat de voorzieningenrechter bij beschikking van 29 december 2014 het verlof tot het leggen van maritaal beslag heeft geweigerd, zoals [eiseres] stelt. De voorzieningenrechter heeft in die beschikking het primaire verzoek tot het leggen van deelgenotenbeslag toegewezen, met als gevolg dat aan de beoordeling van het subsidiair verzochte (maritaal beslag) niet is toegekomen.
4.6.
Voorts heeft [eiseres] aangevoerd dat tussen haar en [gedaagde] geen gemeenschap van goederen bestaat, hetgeen een voorwaarde is voor de mogelijkheid tot het leggen van maritaal beslag. De voorzieningenrechter is voorshands van oordeel dat – ofschoon partijen in koude uitsluiting zijn getrouwd en zij evenmin in huwelijkse voorwaarden een (beperkte) gemeenschap zijn overeengekomen – er ingevolge het Zwitserse vonnis wel van uitgegaan moet worden dat het schilderij in een tussen partijen als echtgenoten bestaande (beperkte) gemeenschap valt. In aanmerking nemend de gedachte achter artikel 768 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), de bepaling over maritaal beslag, is de voorzieningenrechter van oordeel dat voorshands aannemelijk is dat onder het begrip gemeenschap van goederen ook de onderhavige beperkte gemeenschap (het schilderij) valt. Anders dan [eiseres] stelt, doet het bepaalde in de beslagsyllabus, voor zover inhoudend dat maritaal beslag niet mogelijk is zonder enige vorm van gemeenschap van goederen, aan het voorgaande niet af, nu hier nu juist wel sprake is van een vorm van gemeenschap tussen echtgenoten, zij het dat deze niet volgt uit een tussen partijen gesloten overeenkomst, maar is vastgesteld in een (onherroepelijke) rechterlijke beslissing. Voorts wordt in aanmerking genomen de toelichting bij artikel 820a (oud) Rv (
Kamerstukken II, 1990-1991, 21 881, nr. 3, p. 8) waarin er op wordt gewezen dat het begrip gemeenschap van goederen mede omvat enige feitelijke gemeenschap (bijvoorbeeld vrije mede-eigendom). Aangenomen kan worden dat maritaal beslag kan en mag worden gelegd op goederen die behoren tot een eenvoudige gemeenschap tussen de (gewezen) echtgenoten, mits tussen de (afwikkeling van) het huwelijk en de eenvoudige gemeenschap voldoende verband bestaat (
zie M.L. Tuil, Verdelingsbeslagen: een studie naar het deelgenotenbeslag en het maritaal beslag, Den Haag 2009, blz. 259-260).Naar het oordeel van de voorzieningenrechter bestaat in het onderhavige geval voldoende verband tussen de (afwikkeling) van het huwelijk en de eenvoudige gemeenschap, reeds vanwege het feit dat het schilderij tijdens het huwelijk is gekocht.
4.7.
Tot slot stelt [eiseres] dat ook ten aanzien van het derde beslag is verzuimd een eis in de hoofdzaak in te stellen. Volgens [gedaagde] moet de op 28 april 2015 uitgebrachte dagvaarding worden gezien als eis in de hoofdzaak, nu in die procedure (onder meer) de verdeling van het schilderij wordt gevorderd. [eiseres] stelt echter dat in die procedure geen verdeling van een huwelijksgemeenschap wordt gevorderd en dat dat ook niet zou kunnen omdat op grond van het Verdrag van Lugano de Nederlandse rechter geen rechtsmacht heeft met betrekking tot een vordering tot ontbinding van een (beperkte) huwelijksgoederengemeenschap.
De voorzieningenrechter volgt [eiseres] niet in haar stelling dat dit tot opheffing van het beslag zou moeten leiden. Het is niet aan de voorzieningenrechter in kort geding om te oordelen over de vraag of de rechter ter zake de door [gedaagde] ingestelde eis in de hoofdzaak rechtsmacht heeft. Vast staat dat [gedaagde] in die procedure de verdeling van het schilderij vordert. Daarmee is voldaan aan de voorwaarde van het instellen van de eis in de hoofdzaak. Mocht [gedaagde] vervolgens in die procedure in het ongelijk worden gesteld (al dan niet naar aanleiding van een door [eiseres] op te werpen onbevoegdheidsverweer), dan zal op het moment dat die beslissing in kracht van gewijsde gaat, het beslag komen te vervallen.
4.8.
Nu ook overigens niet summierlijk is gebleken van de ondeugdelijkheid van het door [gedaagde] ingeroepen recht, zal de gevorderde opheffing van het maritaal beslag worden afgewezen. Een afweging van de wederzijdse belangen maakt dit oordeel niet anders. [eiseres] heeft haar stelling dat het Van Gogh Museum hinder ondervindt van het beslag en dat daardoor haar reputatie in de kunstwereld in het geding is, mede gezien de gemotiveerde betwisting van die stelling door [gedaagde] , onvoldoende onderbouwd. Dat geen gegronde vrees voor verduistering bestaat, zoals [eiseres] nog heeft betoogd, wordt niet gevolgd. [gedaagde] heeft er in dat verband onder meer op gewezen dat [eiseres] , ondanks herhaalde verzoeken van zijn kant, nooit opheldering heeft willen geven over de status van het onderzoek door het Van Gogh Museum en dat zij tijdens de zitting in Zwitserland begin 2014 heeft verklaard dat de uitslag van het onderzoek nog niet bekend was. Pas op 13 juli 2015 heeft [eiseres] van het Van Gogh Museum de opinie – die kennelijk al vanaf 2012 bij [eiseres] bekend was – ontvangen. Dat een gegronde vrees voor verduistering bestaat kan verder ook worden afgeleid uit het feit dat [eiseres] zich thans op het standpunt stelt dat zij de enige eigenaar van het schilderij is.
4.9.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
weigert de gevraagde voorzieningen,
5.2.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
Dit vonnis is gewezen door mr. S.P. Pompe, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. J.M. Sodderland, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 19 oktober 2015. [1]

Voetnoten

1.type: JMS