ECLI:NL:RBAMS:2015:6841

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
21 augustus 2015
Publicatiedatum
8 oktober 2015
Zaaknummer
AMS 14/7291
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de minister om bestuurlijke boete op te leggen aan oogarts wegens nalaten zorgdossiers over te dragen na schorsing registratie

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 21 augustus 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een oogarts en de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) over de oplegging van een bestuurlijke boete. De oogarts, eiser, had na de schorsing van zijn registratie in het BIG-register verzuimd om de medische dossiers van zijn patiënten over te dragen, wat leidde tot een tekortkoming in de zorg voor deze patiënten. De minister legde een boete op van € 3.350,-, die later werd verlaagd naar € 1.675,-. De rechtbank oordeelde dat de minister bevoegd was om deze boete op te leggen, omdat de oogarts wist of ernstige reden had om te vermoeden dat hij schade aan de gezondheid van zijn patiënten veroorzaakte door het onder zich houden van de dossiers. De rechtbank verwierp de stelling van de oogarts dat de Wet BIG niet op hem van toepassing was, en concludeerde dat ook nalaten onder de werking van artikel 96 van de Wet BIG valt. De rechtbank oordeelde dat de boete niet onevenredig was en verklaarde het beroep van de oogarts ongegrond. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van zorgverleners, zelfs na schorsing van hun registratie, en de noodzaak om patiënten tijdig zorg te bieden.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 14/7291

uitspraak van de meervoudige kamer van 21 augustus 2015 in de zaak tussen

[naam] , te Amsterdam, eiser,

gemachtigde: mr. M.E.M. Vermeij,
en

de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, verweerder,

gemachtigde: mr. R.A. van Geffen.

Procesverloop

Bij besluit van 10 april 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser een boete van
€ 3.350,- opgelegd op grond van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG).
Bij besluit van 29 september 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser, voor zover gericht tegen het opleggen van de boete, ongegrond verklaard, en voor zover gericht tegen de hoogte van de boete, gegrond verklaard. Verweerder heeft de boete bij het bestreden besluit vastgesteld op € 1.675,-.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 juni 2015. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door [gemachtigde] en mr. F.D.M. ten Cate-Adema, beiden inspecteur bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ).

Overwegingen

1.1.
Eiser was als [functie] verbonden aan de [bedrijf] ( [bedrijf] ). Eiser was tevens bestuurder van [bedrijf] . In de periode van 2003 tot 2007 heeft eiser als enige [functie] in Nederland bij een aantal patiënten [het produkt] geïmplanteerd (de [patiënten] ). In 2007 is de productie van [het produkt] in Frankrijk gestaakt en zijn [het produkt] door het Franse [bedrijf] van de markt gehaald, nadat bekend werd dat zich bij [het produkt] complicaties konden voordoen in de vorm van het verlies van endotheelcellen van het hoornvlies.
1.2.
Bij uitspraak van 22 mei 2012, in het openbaar uitgesproken op 17 juli 2012, heeft het Regionale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Amsterdam (het RTG) de doorhaling van de inschrijving van eiser als [functie] in het BIG-register bevolen en bij wijze van voorlopige voorziening de inschrijving met onmiddellijke ingang geschorst. Het RTG heeft hierbij onder andere overwogen dat eiser op grond van een gebrekkige indicatie, met niet-gangbare laserapparatuur waarvan de veiligheid en betrouwbaarheid ten tijde van het gebruik niet meer is vast te stellen, zonder deugdelijke informatie en aldus zonder verkregen gefundeerde toestemming een aantal [specialistische] ingrepen bij vier patiënten heeft verricht en hij in de nazorg van drie van deze vier patiënten niet behoorlijk heeft gehandeld.
Bij uitspraak van 13 augustus 2013 heeft het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg het hoger beroep van eiser tegen de uitspraak van het RTG van 22 mei 2012 verworpen. Verweerder heeft de inschrijving van eiser in het BIG-register op 13 augustus 2013 doorgehaald.
1.3.
Bij brief van 10 oktober 2013 heeft verweerder eiser meegedeeld voornemens te zijn hem een boete van € 3.350,- op te leggen, omdat hij een overtreding heeft begaan als bedoeld in artikel 96, tweede lid, van de Wet BIG. Het voornemen is gebaseerd op een boeterapport van [gemachtigde] , inspecteur bij de IGZ, van 23 september 2013 (het boeterapport). In het boeterapport is, samengevat, vermeld dat eiser na de schorsing van zijn inschrijving in het BIG-register per 17 juli 2012, niet heeft voldaan aan meerdere verzoeken van de IGZ om de dossiers van de [patiënten] over te dragen aan een collega [functie] of aan de IGZ, terwijl uit wetenschappelijke publicaties bekend is dat de kans op ernstige schade aan ogen door deze [het produkt] groot is en dat controle en behandeling van die patiënten vereist is. Eiser is in de gelegenheid gesteld een zienswijze te geven.
Eiser heeft vervolgens in reactie op de brief van 10 oktober 2013 een aantal stukken aan de IGZ gezonden.
1.4.
Bij het primaire besluit heeft verweerder eiser, onder verwijzing naar het boeterapport, een boete van € 3.350,- opgelegd wegens overtreding van artikel 96, tweede lid, van de Wet BIG. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.5.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser, voor zover gericht tegen het opleggen van de boete, ongegrond verklaard, en voor zover gericht tegen de hoogte van de boete, gegrond verklaard. Verweerder heeft de boete bij het bestreden besluit vastgesteld op € 1.675,-.
2.1.
Op grond van artikel 96, eerste lid, van de Wet BIG wordt degene die, hetzij niet ingeschreven staande in een register, hetzij wel in een register ingeschreven staande doch bij het verrichten van handelingen op het gebied van de individuele gezondheidszorg kennelijk tredende buiten de grenzen van hetgeen overeenkomstig hoofdstuk III tot zijn gebied van deskundigheid wordt gerekend, bij het verrichten van handelingen op het gebied van de individuele gezondheidszorg buiten noodzaak schade of een aanmerkelijke kans op schade aan de gezondheid van een ander veroorzaakt, gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie.
2.2.
In artikel 96, tweede lid, van de Wet BIG is bepaald dat, indien de in het eerste lid bedoelde persoon weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat hij schade of een aanmerkelijke kans op schade aan de gezondheid van een ander veroorzaakt, hij wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie.
2.3.
Op grond van artikel 100 van de Wet BIG, voor zover hier van belang, is de minister bevoegd een bestuurlijke boete van ten hoogste € 6.700,- op te leggen ter zake van een gedraging die in strijd is met het bepaalde bij of krachtens artikel 96.
2.4.
Op grond van artikel 102, eerste lid, van de Wet BIG zijn de in artikel 96, tweede lid, strafbaar gestelde feiten, misdrijven.
2.5.
Op grond van artikel 5:41 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) legt het bestuursorgaan geen bestuurlijke boete op voor zover de overtreding niet aan de overtreder kan worden verweten.
2.6.
Op grond van artikel 5:46, tweede lid, van de Awb, voor zover hier van belang, stemt het bestuursorgaan de bestuurlijke boete af op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Het bestuursorgaan houdt daarbij zo nodig rekening met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd.
3. De rechtbank stelt vast dat de hier in geding zijnde bestuurlijke boete aan eiser is opgelegd ter zake van een gedraging als bedoeld in artikel 96, tweede lid, in samenhang met het eerste lid van artikel 96 van de Wet BIG. Verweerder heeft de boete opgelegd, omdat eiser na de schorsing van zijn registratie in het BIG-register per 17 juli 2012 heeft verzuimd de dossiers van de [patiënten] over te dragen aan een collega [functie] of aan de IGZ, waardoor de [patiënten] verstoken zijn gebleven van de noodzakelijke zorg, die eiser na zijn schorsing zelf niet meer kon en mocht verlenen.
4. Eiser heeft in de eerste plaats aangevoerd dat de Wet BIG niet op hem van toepassing is, omdat zijn inschrijving in het BIG-register is doorgehaald. In dit verband heeft eiser erop gewezen dat de boete is opgelegd wegens gebeurtenissen en omstandigheden die zich hebben voorgedaan na de schorsing (en doorhaling) van zijn inschrijving in het BIG-register met ingang van 17 juli 2012. Verweerder heeft tijdens de hoorzitting zelf verklaard dat de Wet BIG en de normen ten aanzien van verantwoorde zorg in de zin van artikel 40 van de Wet BIG niet van toepassing kunnen zijn op een persoon wiens inschrijving in het BIG-register is doorgehaald. Er is hem dan ook ten onrechte een boete opgelegd op grond van artikel 96, tweede lid, van de Wet BIG, aldus eiser.
4.1.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de tekst van artikel 96, eerste en tweede lid, van de Wet BIG dat deze artikelleden ook van toepassing zijn op personen die niet of niet langer ingeschreven staan in het BIG-register. Dit wordt ook bevestigd in de jurisprudentie, zie in dit verband bijvoorbeeld het arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 16 december 2010, ECLI:NL:GHAMS:2010:BO7698. Vast staat dat de inschrijving van eiser in het BIG-register bij de uitspraak van het RTG van 22 mei 2012 met ingang van 17 juli 2012 is geschorst. Op grond van artikel 4 van de Wet BIG wordt degene wiens inschrijving is geschorst, gelijkgesteld met een niet-ingeschrevene. Gelet hierop valt eiser na de schorsing van zijn registratie in het BIG-register onder de reikwijdte van artikel 96, eerste en tweede lid, van de Wet BIG. De vraag of eiser onder de reikwijdte van artikel 40 van de Wet BIG valt, kan in het midden blijven, omdat dit artikel niet aan de boeteoplegging ten grondslag is gelegd. Deze beroepsgrond slaagt niet.
5. Eiser heeft verder aangevoerd dat de boete is opgelegd omdat hij de dossiers van de [patiënten] niet heeft overgedragen aan een collega [functie] of aan de IGZ, maar dat dit geen handelingen op het gebied van de individuele gezondheidszorg betreft als bedoeld in artikel 96 van de Wet BIG. Hem wordt juist een nalaten, te weten het onder zich houden van de desbetreffende dossiers, verweten, terwijl een dergelijk (vermeend) nalaten niet wordt bestreken door artikel 96 van de Wet BIG. Dat doelt duidelijk op het verrichten van (medische) handelingen door een ongekwalificeerd behandelaar, aldus eiser.
5.1.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat uit de wetsgeschiedenis blijkt dat ook het achterwege laten van handelingen, dus een nalaten, onder de werking van artikel 96 van de Wet BIG valt.
5.2.
In de Memorie van Toelichting bij de Wet BIG (Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19522, nr. 3, blz. 150) is vermeld dat de woorden ‘bij het verrichten van handelingen op het gebied van de individuele gezondheidszorg’ als bedoeld in artikel 109 (thans: artikel 96) ruim dienen te worden opgevat. Zij omvatten het gehele ‘doen en laten’ van de zorgverlener ten opzichte van de patiënt, waaronder begrepen de advisering. Ook indien dit doen en laten meebrengt dat een noodzakelijke verrichting op het gebied van de individuele gezondheidszorg, door de zorgverlener zelf of door een andere, (meer) gekwalificeerde te geven,
achterwege blijft(cursivering door rechtbank) en daaruit schade voor de gezondheid van de patiënt voortvloeit, betekent dit dat deze handelwijze onder de strafbepaling van artikel 109 (thans: artikel 96) valt, aldus de Memorie van Toelichting. Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat ook een nalaten onder de werking van artikel 96 van de Wet BIG valt. Deze beroepsgrond van eiser slaagt evenmin.
6. Uit de gedingstukken blijkt dat de IGZ eiser bij brief van 26 juli 2012 heeft verzocht de medische dossiers over te dragen en ervoor zorg te dragen dat de [patiënten] zouden worden opgeroepen door een [functie] voor controle of zodanig zouden worden geïnformeerd dat zij wisten van de dringende noodzaak om een afspraak te maken voor controle bij een [functie] . Eiser heeft de dossiers van de [patiënten] vervolgens op enig moment verzonden naar zijn collega [functie] [betrokkene] ( [betrokkene] ). Uit e-mailwisselingen tussen eiser en [betrokkene] blijkt echter dat [betrokkene] niet de zorg voor en de controle van de [patiënten] van eiser had overgenomen, maar dat hij de dossiers alleen had opgeslagen. In februari 2013 heeft [betrokkene] de dossiers aan eiser geretourneerd. Eiser heeft de dossiers vervolgens eerst in oktober 2013, nadat hij het voornemen voor het opleggen van de boete had ontvangen, aan een [functie] van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) overgedragen. Vast staat dan ook dat eiser in ieder geval van februari 2013 tot oktober 2013 de dossiers van de [patiënten] onder zich heeft gehouden, waardoor geen controle van deze patiënten kon plaatsvinden.
7. Naar het oordeel van de rechtbank wist eiser of had hij ernstige reden om te vermoeden dat hij door het onder zich houden van de dossiers van de [patiënten] , terwijl hij geen bevoegdheid meer had hen medische bijstand of advies te geven, een aanmerkelijke kans op schade aan de gezondheid van de [patiënten] veroorzaakte. Vast staat immers dat de [het produkt] in 2007 van de markt zijn gehaald nadat bekend werd dat zich bij [het produkt] ernstige complicaties konden voordoen in de vorm van het verlies van endotheelcellen van het hoornvlies, wat kan leiden tot zichtverlies of zelfs blindheid. In een e-mail van 13 januari 2012, gericht aan [betrokkene] , heeft eiser zelf meegedeeld dat hij het idee had dat 20% van zijn [patiënten] een endotheel probleem had of had gehad. Verder heeft eiser in een brief, waarvan hij stelt dat hij deze aan de [patiënten] heeft verzonden, aangegeven dat bij 20% van de [patiënten] sprake was van een onverklaarbare daling van de cellen van de binnenlaag van het hoornvlies. Eiser heeft niet betwist dat bij de [patiënten] bij wie deze problemen zich voordeden, sprake was van een aanmerkelijke kans op schade aan het hoornvlies en dat hij hiervan op de hoogte was. Eiser heeft wel betwist dat (een halfjaarlijkse) controle van de [patiënten] na 17 juli 2012 noodzakelijk was om te voorkomen dat dergelijke schade bij de [patiënten] zou ontstaan of zou verergeren. Ter zitting heeft eiser in dit verband verklaard dat in de Consensus refractiechirurgie (de Consensus), waarin de maatstaven voor professioneel handelen van oogartsen zijn neergelegd, is vermeld dat bij lensimplantaten na een jaar geen controle meer nodig is. Indien bij [het produkt] elk half jaar controle noodzakelijk was, had dat in de Consensus moeten staan, aldus eiser. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Eiser heeft ter zitting zelf verklaard dat een Franse [functie] op een congres in 2007 heeft gezegd dat patiënten bij wie [het produkt] waren ingebracht, halfjaarlijks moesten worden gecontroleerd. Verder is ook in het manuscript “Long Term Follow Up With I-care Phacic IOLs” van de Universiteit van Graz, dat in 2010 is gepubliceerd in de British Journal of Ophthalmology, vermeld dat [patiënten] tenminste elke zes maanden moesten worden gecontroleerd. Nu eiser de enige [functie] in Nederland was die de [het produkt] bij patiënten heeft geïmplanteerd, was hij voor informatie over de ervaringen met de [het produkt] en de nazorg voor [patiënten] aangewezen op informatie uit het buitenland, met name Frankrijk, en heeft hij zich niet uitsluitend mogen baseren op de Consensus. Aangezien eiser bekend was met deze in het buitenland gesignaleerde noodzaak van een halfjaarlijkse controle van [patiënten] , valt het hem aan te rekenen dat hij desondanks de dossiers van zijn voormalige [patiënten] onder zich heeft gehouden, terwijl hij door de IGZ bij herhaling is gewezen op de noodzaak deze tijdig over te dragen om die noodzakelijk geachte nazorg te kunnen blijven bieden.
8. Uit het voorgaande volgt dat eisers optreden of nalaten naar het oordeel van de rechtbank valt binnen de reikwijdte van artikel 96, tweede lid, van de Wet BIG. Gelet op het bepaalde in artikel 100 van de Wet BIG was verweerder dan ook bevoegd eiser een bestuurlijke boete op te leggen.
9. Eiser heeft aangevoerd dat hij voldoende inspanningen heeft geleverd om de dossiers van de [patiënten] over te dragen. Hij heeft de dossiers immers overgedragen aan [betrokkene] met het verzoek aan [betrokkene] om de controle van de [patiënten] over te nemen. Het was uitdrukkelijk niet eisers bedoeling de dossiers alleen voor opslag bij [betrokkene] onder te brengen. Door druk van de zijde van de IGZ en van het Nederlands [bedrijf] (NOG) zijn nacontroles door [betrokkene] echter gefrustreerd. [betrokkene] zag op tegen de privacy-gerelateerde gevaren en zag daardoor af van het verrichten van nacontroles, aldus eiser. Verder heeft eiser aangevoerd dat hij, nadat [betrokkene] de dossiers van de [patiënten] naar hem had teruggestuurd, nog een tweetal brieven naar de [patiënten] heeft verzonden om hen te informeren over de noodzaak van nacontroles en waarin hij hen heeft geadviseerd hiervoor contact op te nemen met [betrokkene] of met een andere [functie] .
9.1.
De rechtbank ziet in hetgeen eiser heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat sprake zou zijn van het geheel ontbreken van verwijtbaarheid, dan wel van verminderde verwijtbaarheid. Uit een e-mail van eiser aan [betrokkene] van 5 september 2012 blijkt weliswaar dat eiser de intentie had om de zorg voor de [patiënten] over te dragen aan [betrokkene] . Nadat [betrokkene] aan eiser reeds bij e-mail van 29 oktober 2012 had meegedeeld dat hij de dossiers van de [patiënten] alleen in opslag had en dat hij formeel geen toegang had tot de gegevens, had het eiser echter duidelijk kunnen en moeten zijn dat [betrokkene] de zorg voor de [patiënten] niet had overgenomen en deze zorg dus niet langer was gewaarborgd.
9.2.
Ook uit een aantal e-mails van [betrokkene] van latere datum blijkt dat [betrokkene] de zorg voor de [patiënten] niet van eiser had overgenomen. Eiser heeft vervolgens echter geen nadere actie ondernomen om de zorg voor de [patiënten] op een andere wijze te waarborgen. Ook nadat [betrokkene] de dossiers van de [patiënten] in februari 2013 naar eiser had teruggezonden, heeft eiser nagelaten de dossiers over te dragen aan een andere [functie] , bijvoorbeeld aan een [functie] van het LUMC, zoals door de IGZ diverse malen aan eiser was voorgesteld. Eiser heeft evenmin contact opgenomen met het NOG om de eventuele complicaties met betrekking tot de overdracht van de dossiers van de [patiënten] , zoals mogelijke privacy-problemen, te bespreken, terwijl de IGZ hem bij brief van 26 juli 2012 reeds had meegedeeld dat hij zich voor advies met betrekking tot de overdracht van dossiers tot het NOG kon wenden. Gelet op deze omstandigheden staat voldoende vast dat eiser verweten kan worden dat de door hem gekozen wijze van overdracht van de dossiers niet succesvol was, en dat hij de hem door het NOG aangeboden alternatieve oplossingen voor een adequate overdracht heeft genegeerd.
9.3.
De brieven die eiser naar eigen zeggen naar de [patiënten] heeft verzonden, leiden evenmin tot het oordeel dat sprake is van het geheel ontbreken van verwijtbaarheid, dan wel van verminderde verwijtbaarheid. Nadat de inschrijving van zijn registratie in het BIG-register met ingang van 17 juli 2012 was geschorst, diende eiser de dossiers van en de zorg voor de [patiënten] over te dragen aan een collega [functie] , zoals hem meerdere malen door de IGZ is verzocht. Het verzenden van de bedoelde brieven aan de [patiënten] - wat verweerder overigens uitdrukkelijk in twijfel trekt - kan eiser dan ook niet baten. Het stond eiser immers niet meer vrij om als behandelaar naar buiten toe op te treden. In de ongeadresseerde brief van 25 februari 2013 wordt gesproken over de noodzaak tot jaarlijkse controles. Van een urgentie tot halfjaarlijkse controles bij een bevoegd [functie] vanwege risico’s met de [het produkt] blijkt evenwel niet. Uit een tweede, ongedateerde en ongeadresseerde, brief blijkt, gelet op de introductie, dat deze verstuurd zou zijn na de eerdere brief, dus na eind februari 2013. Bij deze brief zou tevens de status van de betreffende patiënt(en) zijn meegestuurd. Deze brief bevat een technische uiteenzetting van de door eiser in de literatuur gesignaleerde discussie over de lens. Eiser signaleert dat dr. Plainer van de Universiteit van Graz spreekt van een onbekende oorzaak, terwijl de Consensus 2009 nu wel een op dezelfde wijze [het produkt] zou toestaan. Tot slot adviseert eiser de geadresseerde nogmaals contact te zoeken met [betrokkene] en wijst hij op het onderzoek van het LUMC dat zal worden gestart. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser met deze brieven, voor zover van adequate verzending aan alle betrokkenen kan worden uitgegaan, onvoldoende zeker gesteld dat zijn voormalige patiënten afdoende bekend waren met de voor hen bestaande risico’s en de noodzaak van halfjaarlijkse controle. Nu eiser vanaf 17 juli 2012 niet langer bevoegd was als [functie] op te treden, is hij tekort geschoten in de vereiste nazorg door de overdracht van de dossiers aan [betrokkene] niet afdoende zeker te stellen en vervolgens, eerst zeven maanden later, brieven uit te laten gaan die de urgentie van periodiek onderzoek onvoldoende benadrukken. Daarna heeft eiser geen verdere actie met de dossiers ondernomen tot oktober 2013, een jaar en ruim twee maanden nadat hij zijn bevoegdheid verloor en nadat gedreigd is met het opleggen van een boete. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat sprake was van volledige verwijtbaarheid.
9.4.
Voor zover eiser nog heeft willen betogen dat hij de dossiers niet aan het LUMC heeft willen overdragen omwille van de privacy van die patiënten, of vanwege twijfel of daar de vereiste kennis beschikbaar was, had het op zijn weg gelegen dit aan te kaarten bij de IGZ, het NOG en/of het LUMC, om zo tot een bevredigende oplossing te komen. Daarvan is niet gebleken.
10. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder bij het gebruik maken van zijn bevoegdheid om een bestuurlijke boete op te leggen ten onrechte de Beleidsregels bestuurlijke boete Minister VWS van 14 oktober 2013 heeft toegepast (de Beleidsregels 2013). Verweerder had de Beleidsregels bestuurlijke boete Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg van 9 juni 2010 (de Beleidsregels 2010) moeten toepassen, omdat deze tot een gunstiger resultaat voor hem zouden leiden. Op grond van de Beleidsregels 2010 had hem namelijk eerst een waarschuwing moeten worden gegeven en geen boete, aldus eiser.
10.1.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat terecht toepassing is gegeven aan de Beleidsregels 2013, omdat toepassing van de Beleidsregels 2010 niet tot een gunstiger resultaat voor eiser zou leiden. Zowel onder de Beleidsregels 2010 als onder de Beleidsregels 2013 kon bij een overtreding van artikel 96, tweede lid, van de Wet BIG een boete worden opgelegd zonder voorafgaande waarschuwing. Volgens de Beleidsregels 2010 kon een boete worden opgelegd indien de overtreder op andere wijze dan door middel van een waarschuwing in de gelegenheid was gesteld een overtreding op te heffen. Die situatie doet zich hier voor, aldus verweerder.
10.2.
Niet in geschil is dat ten tijde van het opleggen van de boete de Beleidsregels 2013 golden, die op 24 oktober 2013 in werking zijn getreden. Ten tijde van het opstellen van het boeterapport en de beboetbare gedraging waren de Beleidsregels 2010 echter nog van toepassing. Op grond van artikel 5:46, vierde lid, van de Awb, in samenhang met artikel 1, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht dient bij een relevante wijziging van het recht de voor de betrokkene gunstigste bepaling te worden toegepast.
10.2.
In artikel 1 van de Beleidsregels 2010 is bepaald dat bij constatering van een bestuurlijk beboetbaar feit de overtreder, alvorens een bestuurlijke boete wordt opgelegd, door het geven van een waarschuwing in de gelegenheid kan worden gesteld aan de wettelijke eisen te voldoen. In die situatie waarbij de overtreder anders dan door een waarschuwing in de gelegenheid is gesteld om aan de wettelijke eisen te voldoen, wordt direct een boete opgelegd.
Op grond van artikel 2 van de Beleidsregels 2010 wordt bij de constatering van een overtreding een boete opgelegd, onderscheidenlijk een waarschuwing gegeven met inachtneming van de bijlage. In de desbetreffende bijlage is vermeld dat bij het constateren van een overtreding als bedoeld in artikel 96, tweede lid, van de Wet BIG een waarschuwing wordt gegeven. Verder is in de bijlage vermeld dat, indien een boete wordt opgelegd voor een overtreding van artikel 96, tweede lid, van de Wet BIG, het normbedrag € 3.350,- bedraagt.
10.3.
In artikel 2 van de Beleidsregels 2013 is bepaald dat verweerder bij een constatering van een bestuurlijk beboetbaar feit in plaats van het opleggen van een bestuurlijke boete een waarschuwing kan geven.
Op grond van artikel 5 van de Beleidsregels 2013 in samenhang met de bijlage van de Beleidsregels 2013 is een overtreding van artikel 96, tweede lid, van de Wet BIG direct beboetbaar. Het normbedrag bedraagt € 3.350,-. In de leeswijzer is vermeld dat het uitgangspunt in dat geval is dat de overtreding direct wordt beboet en dat alleen indien sprake is van een bijzondere reden, in plaats van een boete een waarschuwing kan worden opgelegd.
10.4.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht de Beleidsregels 2013 toegepast, omdat toepassing van de Beleidsregels 2010 in dit geval niet tot een voor eiser gunstiger resultaat zou hebben geleid. Eiser is immers meerdere malen in de gelegenheid gesteld om aan de wettelijke eisen te voldoen. De rechtbank verwijst in dit verband naar de brief van de IGZ aan eiser van 27 februari 2013 en naar de e-mails van de IGZ aan eiser van 12 juni en van 6 september 2013, waarin de IGZ eiser er telkens nadrukkelijk op heeft gewezen dat hij de dossiers van de [patiënten] diende over te dragen om controle van deze patiënten door een andere [functie] mogelijk te maken. Dat in deze correspondentie niet aan eiser is meegedeeld dat hem anders een boete zou worden opgelegd, doet daar niet aan af. Dat een dergelijke mededeling ten aanzien van een boetedreiging vereist zou zijn, volgt ook niet uit artikel 1, tweede volzin, van de Beleidsregels 2010. Op grond van artikel 1, tweede volzin, van de Beleidsregels 2010 wordt dan ook direct een boete zonder voorafgaande waarschuwing opgelegd. De beroepsgrond van eiser slaagt dus niet.
11. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de boete, die aanvankelijk op het normbedrag van € 3.350,- was vastgesteld, in verband met de financiële situatie van eiser verlaagd naar € 1.675,-. De rechtbank acht een boete van € 1.675,- niet onevenredig, gelet op de ernst van het feit en op het aan eiser te maken verwijt. Van persoonlijke of financiële omstandigheden op grond waarvan de boete nog verder zou moeten worden gematigd, is de rechtbank niet gebleken.
12. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond zal worden verklaard.
13. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of voor vergoeding van het griffierecht.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H.A. Knol, voorzitter, en mrs. M.C.M. Hamer en S.E. Reichert, leden, in aanwezigheid van mr. T.E. Bouwmeester, griffier
.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 augustus 2015.
de griffier,
de rechter,
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.