ECLI:NL:RBAMS:2015:6789

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
22 april 2015
Publicatiedatum
7 oktober 2015
Zaaknummer
HA RK 15-96
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wrakingsverzoek in strafzaak met betrekking tot voorlopige hechtenis en ordemaatregelen

In deze zaak heeft de rechtbank Amsterdam op 22 april 2015 uitspraak gedaan op de wrakingsverzoeken van twee verzoekers, die verdachten zijn in een strafzaak. De verzoekers hebben de wraking ingediend tegen de rechters J.A.A.G. de Vries, R.H.C. Jongeneel en N.A.J. Purcell, naar aanleiding van een ordemaatregel die door de voorzitter van de rechtbank was getroffen. De verzoekers stelden dat de ordemaatregel, die inhield dat zij onder begeleiding van de parketpolitie moesten blijven tijdens een onderbreking van de zitting, onrechtmatig was en dat de beslissing tot opheffing van hun voorlopige hechtenis onbegrijpelijk was. De rechtbank oordeelde dat de voorzitter van de rechtbank op grond van artikel 272 Sv de leiding van het onderzoek ter zitting heeft en de nodige bevelen kan geven, en dat de maatregel niet in strijd was met de wet. De rechtbank concludeerde dat de verzoeken tot wraking niet gegrond waren, omdat er geen sprake was van vooringenomenheid of onbegrijpelijkheid in de beslissingen van de rechters. De wrakingsverzoeken werden afgewezen, en de rechtbank benadrukte dat de beslissing tot opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis een afweging is die aan de rechtbank toekomt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzoekers ontvankelijk zijn in hun wrakingsverzoeken, maar dat de gronden voor wraking niet zijn aangetoond. De beslissing is genomen in aanwezigheid van de griffier en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Beslissing op de ter zitting van 31 maart 2015 mondeling gedane en bij brieven van 1 april 2015 nader aangevulde en onder rekestnummer C/15/584376/ HA RK 15-96 ingeschreven verzoeken van:

1.[verzoeker sub 1] ,wonende te Amsterdam,

verblijvende in de PI [ ],
raadsman mr. M.L. van Gaalen,
en

2. [verzoeker sub 2] ,

wonende te [woonplaats] ,
raadsman mr. K. Chr. Spee,
verzoekers,
welk verzoeken strekken tot wraking van mrs. J.A.A.G de Vries, R.H.C. Jongeneel en N.A.J. Purcell, voorzitter onderscheidenlijk leden van de meervoudige strafkamer, hierna ook: de rechters.
Verloop van de procedure
De wrakingskamer heeft kennisgenomen van de navolgende stukken:
  • twee processen-verbaal van de zitting van 31 maart 2015, met daarin opgenomen de mondeling gedane verzoeken tot wraking;
  • een schriftelijk verzoek tot wraking van 1 april 2015 van mr. M.L. van Gaalen gedaan namens verzoeker sub 1;
  • een schriftelijk verzoek tot wraking van 1 april 2015 van mr. K. Chr. Spee gedaan namens verzoeker sub 2.
De rechters hebben medegedeeld niet in de wraking te berusten.
De verzoeken zijn gelijktijdig behandeld ter openbare terechtzitting van 15 april 2015. Namens verzoekers zijn verschenen beide raadslieden. Namens de meervoudige strafkamer zijn verschenen mrs. J.A.A.G. de Vries en N.A.J. Purcell. Tevens is verschenen mr. S. Sondermeijer, officier van justitie.
De raadslieden hebben de verzoeken toegelicht aan de hand van een door hen overgelegde pleitnota. De rechters hebben hun standpunt toegelicht aan de hand van door hen overgelegde aantekeningen.
Mr. Sondermeijer heeft het standpunt van het openbaar ministerie uiteengezet.
Na re- en dupliek heeft de voorzitter de behandeling gesloten onder de mededeling dat uitspraak wordt gedaan op termijn van een week.

1.De feiten

1.1.
Verzoekers zijn verdachten in een strafzaak, geregistreerd onder parketnummers [ ] ([ ]) en [ ] ([ ]). Zij worden verdacht van de handel in- en in bezit hebben van verdovende middelen en deelname aan een criminele organisatie.
1.2.
De voorlopige hechtenis van verzoekers is met ingang van 2 januari 2015 geschorst onder oplegging van bijzondere voorwaarden.
1.3.
Op 31 maart 2015 heeft de inhoudelijke behandeling van de strafzaak van verzoekers plaatsgevonden ten overstaan van de rechters.
1.4
Blijkens de van de zitting opgemaakte processen-verbaal heeft de officier van justitie in aanvulling op haar schriftelijke requisitoir de rechtbank verzocht de schorsing van het bevel tot voorlopige hechtenis van beide verzoekers op te heffen.
1.5.
In het proces-verbaal dat is opgemaakt in de zaak tegen verzoeker sub 1 staat onder meer vermeld:
“Verdachte en zijn raadsman voeren het woord tot verdediging.
De raadsman verklaart in aanvulling op de schriftelijke pleitaantekeningen, zakelijk weergegeven:
De verdediging verzet zich tegen het verzoek tot opheffing van de schorsing van het bevel tot voorlopige hechtenis. Cliënt heeft immers de schorsende voorwaarden nageleefd.
(...)
De rechtbank beveelt een onderbreking van het onderzoek. De voorzitter deelt aan verdachte en de medeverdachte[ ] mee dat een ordemaatregel wordt getroffen, inhoudende dat zij tijdens de onderbreking van het onderzoek beneden het toilet kunnen bezoeken onder begeleiding van de parketpolitie om er zeker van te zijn dat zij de zitting tot het einde bijwonen. De zitting wordt onderbroken.”
1.6.
In het proces-verbaal dat is opgemaakt in de zaak tegen verzoeker sub 2 staat onder meer vermeld:
“Verdachte en zijn raadsman voeren het woord tot verdediging.
(...)
De rechtbank hervat het onderzoek in de stand waarin het zich voor de onderbreking bevond.
De voorzitter antwoordt op de vraag van verdachte waarom de ordemaatregel is getroffen dat dit, zoals gezegd, is om zeker te stellen dat verdachte tot het eind van de zitting aanwezig is, mede omdat ook nog op het verzoek van de officier van justitie tot opheffing van de schorsing van het bevel tot voorlopige hechtenis besloten moet worden.”
1.7
Na verdachten het recht te hebben gelaten het laatst te spreken heeft de rechtbank na beraadslaging in raadkamer als beslissing van de rechtbank op de verzoeken van de officier van justitie blijkens het proces-verbaal in beide zaken het volgende medegedeeld:
“Het verzoek van de officier van justitie tot opheffing van de schorsing van het bevel tot voorlopige hechtenis wordt toegewezen. De rechtbank is van oordeel dat het strafvorderlijk belang bij de gevangenhouding van verdachte zwaarder weegt dan het persoonlijk belang van verdachte. Verdachte wordt niet verweten dat hij de bijzondere voorwaarden bij de schorsing niet is nagekomen. De ernstige bezwaren en de gronden die ten grondslag lagen aan het opleggen van het bevel tot voorlopige hechtenis, zijn onverkort aanwezig, en het heeft ook van doen met de uitspraak. ”
1.8.
Nadat de rechters de beide raadslieden in de gelegenheid heeft gesteld zich te beraadslagen hebben beide raadslieden de rechters gewraakt.

2.De verzoeken en de gronden daarvan

2.1.
Verzoekers hebben samengevat aan het verzoek ten grondslag gelegd dat zonder dat haar bij wet de bevoegdheid is toegekend, de rechtbank, althans de voorzitter daarvan, gedurende een schorsing de parketpolitie opdracht heeft gegeven om verzoekers in te sluiten. Verzoekers is derhalve onrechtmatig hun vrijheid ontnomen. De beslissing werd gemotiveerd als een ordemaatregel zonder verwijzing naar de wet en zonder wettelijke grondslag. Ter zitting hebben verzoekers daaraan toegevoegd dat de maatregel volgens hen niet gebaseerd kan zijn op artikel 273 lid 3 Wetboek van Strafvordering (Sv). Verzoekers hebben de orde niet verstoord noch zijn zij meermalen en vruchteloos gewaarschuwd. De maatregel is genomen om te voorkomen dat verzoekers de zitting zouden verlaten, voordat was beslist op het verzoek tot opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis. Die maatregel berust niet op de wet.
2.2
Als tweede hebben verzoekers samengevat aan het verzoek ten grondslag gelegd dat de door de rechtsbank genomen beslissing tot opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis onbegrijpelijk is en de rechtbank met de (motivering van de) beslissing, voordat in raadkamer is gesproken en beslist op de vragen van artikel 350 Sv, al een oordeel heeft gegeven over de schuldvraag van verzoekers.
2.3
Verzoekers voeren aan dat de rechtbank de beslissing tot opheffing van de schorsing van het bevel tot voorlopige hechtenis heeft gemotiveerd met de overweging dat het strafvorderlijk belang zwaarder weegt dan de persoonlijke omstandigheden van verzoekers en dat deze beslissing van doen heeft met de einduitspraak. Hiermee wekt de rechtbank de schijn van partijdigheid. Allereerst omdat het bevel tot voorlopige hechtenis was geschorst voor onbepaalde tijd onder schorsende voorwaarden. Deze zijn niet overtreden. De rechtbank dient bij de beoordeling van het verzoek tot opheffing van de schorsing van het bevel tot voorlopige hechtenis een belangenafweging te maken. Het strafvorderlijk belang is echter identiek aan de situatie ten tijde van de eerdere beslissing het bevel tot voorlopige hechtenis te schorsen. Ook zijn de persoonlijke omstandigheden van verzoeker sinds die tijd niet gewijzigd. Het dossier en de verdenking jegens verzoeker ten tijde van de zitting van 31 maart 2015 was identiek aan het dossier en de verdenking jegens verzoeker tijdens de zitting van 29 december 2014 waarbij zijn voorlopige hechtenis was geschorst. Waarom de belangenafweging in het nadeel van verzoeker uitvalt, is volstrekt onbegrijpelijk en kan alleen aldus worden uitgelegd dat hieruit blijkt dat de rechtbank reeds tot een bewezen verklaring is gekomen en aangeeft dat verzoeker een gevangenisstraf zal worden opgelegd die langer is dan de tijd die verzoeker reeds in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
Door op te merken dat de beslissing tot opheffing van de schorsing van doen heeft met de in de zaak te nemen beslissing heeft de rechtbank zich ook uitdrukkelijk uitgelaten over de schuld va n de verzoekers.

3.De reactie van de rechters

3.1
De rechters hebben het volgende aangevoerd. De beslissing die de rechtbank moest nemen over het al dan niet opheffen van de schorsing van de voorlopige hechtenis vereist onder meer dat een voorlopige inschatting wordt gemaakt van de zaak, waarbij de kans op veroordeling en de mogelijk bij veroordeling op te leggen straf een belangrijke rol speelt. Als de rechtbank tot het voorlopig oordeel komt dat waarschijnlijk geen bewezenverklaring zal volgen, dan wel geen of een korte gevangenisstraf zal worden opgelegd, ligt in de rede dat de gevorderde opheffing van de schorsing wordt afgewezen. Dit volgt ook uit het wettelijke voorschrift van art. 67a lid 3 Sv. Omgekeerd geldt dat, als de rechtbank tot het voorlopig oordeel komt dat een (gedeeltelijke) bewezenverklaring in de rede ligt en dat waarschijnlijk een gevangenisstraf zal worden opgelegd, die de duur van de reeds gezeten tijd overtreft, kan de rechtbank het verzoek tot opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis toewijzen. Deze inschatting heeft de rechtbank in dit geval gemaakt nadat de behandeling van de zaak volledig had plaatsgevonden. Van (de schijn van) vooringenomenheid kan op dat moment geen sprake zijn, omdat de rechtbank alsdan aan zet is en alsdan beslist nadat alles wat voor die afweging van belang kan zijn ter zitting is besproken. Dat de voorzitter bij de motivering van de beslissing van de rechtbank heeft gezegd dat deze van doen heeft met de uitspraak die de rechtbank verwachtte te doen, maakt dat niet anders. De beslissing heeft immers noodzakelijkerwijs van doen met de uitspraak die de rechtbank verwacht te doen, en door dat er voor de duidelijkheid nog eens bij te zeggen wordt geen schijn van vooringenomenheid gewekt.
3.2
Ten aanzien van het standpunt van verzoekers dat verdachten in de laatste pauze niet naar buiten mochten gaan maar onder begeleiding van de parketpolitie in het cellenblok moesten pauzeren hetgeen zonder wettelijke bevoegdheid zou zijn geschied, heeft de voorzitter aangevoerd dat die beslissing is genomen om zeker te stellen dat verdachten tot het einde van de zitting aanwezig zouden zijn, waarbij de voorzitter ook ter zitting heeft opgemerkt dat de beide verzoekers na eerdere onderbrekingen van de zitting (veel) te laat in de rechtszaal waren teruggekeerd. Op grond van artikel 272 Sv heeft de voorzitter de leiding van het onderzoek ter zitting en geeft de voorzitter daartoe de nodige bevelen. Dit bevel is op de zitting gegeven en terstond gemotiveerd. Niet valt in te zien dat met het geven van een dergelijke ordemaatregel de schijn van partijdigheid wordt gewekt.

4.De reactie van het Openbaar Ministerie

Het Openbaar Ministerie heeft samengevat aangevoerd geen gronden te zien voor de aangevoerde schijn van partijdigheid. Voor de gang van zaken heeft de officier van justitie verwezen naar de van de behandeling van 31 maart 2015 opgemaakte processen-verbaal en heeft daaraan toegevoegd dat tijdens het uitspreken van de beslissing van alles werd geroepen. Er ontstond een situatie waarin de officier zich niet meer de exacte bewoordingen kan herinneren waarmee de beslissing op het verzoek tot opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis werd gemotiveerd.

5.De beoordeling van de verzoeken

5.1.
De wrakingskamer is van oordeel dat de verzoeken tijdig zijn gedaan. Verzoeken tot wraking kunnen worden gedaan tot aan de einduitspraak. Het is begrijpelijk dat verzoekers, gelet op de discussie over het al dan niet gesloten zijn van de terechtzitting, de dag na de zitting de verzoeken ook nog schriftelijk hebben ingediend. Uit de processen-verbaal van de zitting blijkt dat verzoekers, nadat hen was medegedeeld op welk datum uitspraak zou worden gedaan, ter zitting door de rechtbank nog in de gelegenheid zijn gesteld zich te beraden en na dat beraad nog aan het woord zijn gelaten. Dat duidt erop dat de zitting zo al moet worden aangenomen dat deze was gesloten, impliciet is heropend. Verzoekers zijn dan ook ontvankelijk in hun wrakingsverzoeken.
5.2.
Op grond van het bepaalde in artikel 512 Sv kan op verzoek van de verdachte of het Openbaar Ministerie elk van de rechters die een zaak behandelen, worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
5.3.
De verzoeken tot wraking zijn in de eerste plaats gegrond op de (motivering van de) door de voorzitter genomen ordemaatregel inhoudende dat beide verdachten tijdens de onderbreking van het onderzoek beneden het toilet kunnen bezoeken onder begeleiding van de parketpolitie om er zeker van te zijn dat zij de zitting tot het einde bijwonen.
5.4
Bij de beoordeling dient tot uitgangspunt dat rechterlijke beslissingen waaronder begrepen ook procesbeslissingen, alleen een grond voor wraking zou kunnen opleveren, indien een beslissing zó onbegrijpelijk is dat die beslissing, waaronder begrepen de motivering van de beslissing, redelijkerwijze niet anders kan worden verklaard dan dat zij door vooringenomenheid is ingegeven.
5.5
Anders dan verzoekers kennelijk menen kan de door de voorzitter getroffen maatregel ook zonder expliciete verwijzing naar een wetsartikel berusten op een wettelijke grondslag. Ter zitting is door de rechters aangevoerd dat de voorzitter op grond van artikel 272 Sv de leiding heeft van het onderzoek ter zitting en daartoe de nodige bevelen kan geven. Anders dan door verzoekers is aangevoerd of beoogd te stellen, zijn de door de voorzitter te geven bevelen of te nemen maatregelen niet limitatief in de wet opgesomd. Als voorbeeld mag dienen dat de voorzitter ook kan bevelen dat er in de zittingzaal niet mag worden gefilmd. Verzoekers gaan naar het oordeel van de wrakingskamer daarom uit van een onjuiste lezing van de wet. Uit hetgeen door verzoekers is gesteld en aangevoerd kan naar het oordeel van de wrakingskamer evenmin de conclusie worden getrokken dat de (motivering van de) van de door de voorzitter genomen maatregel zó onbegrijpelijk is, dat die beslissing niet anders dan door vooringenomenheid kan zijn ingegeven. Deze grondslag kan de verzoeken derhalve niet dragen.
5.6
Dat geldt ook voor de door de rechtbank gegeven beslissing op het verzoek tot opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis. Dat de schorsing van de voorlopige hechtenis door de rechtbank is teruggedraaid, is een beslissing die de rechtbank toekomt. Welke afweging daarbij wordt gemaakt is ter beoordeling aan de rechtbank. Uit de motivering van de beslissing blijkt niet dat de rechters zich al voortijdig een oordeel hadden gevormd over de uitkomst van de strafzaak. Het onderzoek ter zitting was immers in beide zaken al afgerond. Alles wat voor de afweging van belang kon zijn was al ter zitting besproken. Op grond van artikel art. 67a lid 3 Sv lid 3 Sv was de rechtbank ook gehouden een inschatting te maken over het risico dat de hervatting van de voorlopige hechtenis er toe zou leiden dat de verzoekers langer in voorlopige hechtenis zouden doorbrengen, dan de duur van een op te leggen vrijheidsstraf. Dat maakt de beslissing niet onbegrijpelijk noch volgt hieruit de (objectieve) schijn van partijdigheid. Ook deze grondslag kan de verzoeken niet dragen.
De opmerking van de voorzitter dat de beslissing van doen heeft met de te nemen beslissing in de strafzaak geeft geen blijk van enige voor ingenomenheid noch kan daaraan objectief beschouwd de vrees van vooringenomenheid worden ontleend. Er is immers geen aanleiding te veronderstellen dat de voorzitter daarmee iets anders heeft beoogd dan er uitdrukking aan te geven dat de rechtbank zich van het voorschrift van artikel art. 67a lid 3 Sv lid 3 rekenschap heeft gegeven.
5.7
Onder verwijzing naar hetgeen hierboven onder 5.5 en 5.6 is overwogen, levert ook een en ander in onderling verband geen feiten en omstandigheden op als bedoeld in artikel 512 Sv.
7. De slotsom van dit alles is dat de wrakingsverzoeken moeten worden afgewezen.
B E S L I S S I N G:
De wrakingskamer:
- wijst in beide zaken het verzoek tot wraking af.
Aldus gegeven door mr. G.H. Marcus, voorzitter, mrs. C.L.J.M. de Waal en A.J. Dondorp, leden, in tegenwoordigheid van F.C.H. Krieger, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 april 2015.
Tegen deze beslissing staat op grond van het bepaalde in artikel 515 lid 5 Sv, geen voorziening open.