4.3.1Het containertraject
Inleiding
De tenlastegelegde (voorbereiding van de) invoer van ruim 436 kilo cocaïne (verder: “het containertraject”) heeft – kort gezegd – betrekking op het volgende. Naar aanleiding van een controle op 24 maart 2014 in de haven van Antwerpen (België) werd in een container met bananen ( [nummer 1] ) een partij cocaïne aangetroffen met een brutogewicht inclusief verpakkingsmateriaal van 436,1 kilo cocaïne. Deze container was afkomstig uit Santa Marta (Colombia) en is per schip onder andere via de haven van Rotterdam (waar op 18 maart is aangemeerd) en vervolgens via de Westerschelde in Antwerpen aangekomen. De container was bestemd voor het fruitimportbedrijf van medeverdachte [medeverdachte 1] . Op 27 maart 2014 is een vervangende container, met daarin de bananen en een monster van 18 gram cocaïne, vrijgegeven en in opdracht van medeverdachte [medeverdachte 1] vervoerd naar een loods in Rucphen. In die loods zijn vervolgens de medeverdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] aangehouden. Medeverdachte [medeverdachte 4] is toen ook aangehouden, terwijl hij zich in een auto in de directe omgeving van de loods bevond. Tijdens het vervolgonderzoek is ook verdachte in beeld gekomen. Hij is op 17 september 2014 aangehouden als verdachte van onder meer zijn betrokkenheid bij de invoer van deze container.
Dit feitencomplex is ten laste gelegd als het invoeren in Nederland van 436 kilo cocaïne en als het voorbereiden/bevorderen van die invoer. De centrale vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of verdachte bij dit cocaïnetransport betrokken is geweest en zo ja, in welke mate.
Verklaring [medeverdachte 1]
Omtrent zijn eigen rol en de rol van anderen, waaronder een aantal van zijn medeverdachten heeft [medeverdachte 1] verklaringen afgelegd.
De rechtbank zal deze verklaringen slechts voor het bewijs gebruiken indien en voor zover de betreffende onderdelen worden ondersteund door ander bewijs. Hiervoor is redengevend dat de rechtbank niet aanneemt dat [medeverdachte 1] , zoals hij heeft verklaard, is gedwongen om mee te werken aan het drugstransport.
Gebruikte bijnamen
De raadsman heeft aangevoerd dat verdachte niet kan worden aangemerkt als de gebruiker van – zo begrijpt de rechtbank – de e-mailaccount [email-adres 1] (met de (bij)namen [naam 1] / [naam 2] ) en dat hij evenmin de persoon is die [naam 3] / [naam 4] wordt genoemd.
Met de raadsman is de rechtbank van oordeel dat niet is komen vast te staan dat het over verdachte gaat als wordt gesproken over ‘ [naam 3] ’. Dat brengt eveneens met zich mee dat niet kan worden vastgesteld dat verdachte degene is achter de bijnaam ‘ [naam 4] ’. Gelet daarop zal de rechtbank die namen niet betrekken bij het oordeel of verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
De rechtbank is echter wel van oordeel dat verdachte de gebruiker is van de e-mailaccount [email-adres 1] , met de bijnamen [naam 1] / [naam 2] , die naar voren komt in gesprekken uit een in beslag genomen PGP-telefoon. Het verweer dat de gebruiker even goed iemand anders kan zijn geweest, wordt verworpen. Daartoe stelt de rechtbank voorop dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat de e-mailaccount [email-adres 2] ( [naam 5] / [naam 6] ) bij medeverdachte [medeverdachte 3] in gebruik is geweest.
Ten aanzien van de gebruikersnaam [email-adres 1] blijkt uit de e-mailberichten dat de gebruiker onder meer wordt aangesproken met ‘ [naam 7] ’ (Algemeen dossier, p. 202) en dat hij meerdere dochters heeft (Algemeen dossier, p. 184). Dat sluit aan bij de voornaam van verdachte en bij het feit dat hij drie dochters heeft. Ook wordt gesproken over het inschrijven bij [persoon] , terwijl is gebleken dat verdachte in de woning verbleef van zijn ex-vrouw [persoon] , maar daar niet meer stond ingeschreven. Verder geeft [medeverdachte 3] op enig moment aan iets naar [persoon 2] toe te brengen (Algemeen dossier, p. 187) en kennelijk is voor [email-adres 1] duidelijk wie deze [persoon 2] is. Daarbij is gebleken dat één van de dochters van verdachte [persoon 3] heet en dat zij de ex-vriendin is van [medeverdachte 3] .
Verder blijkt uit de inhoud van de gesprekken van deze PGP-telefoon dat de gesprekspartners betrokken zijn bij het containertransport en de cocaïne die zich daarin bevond. Dat verdachte betrokkenheid heeft gehad bij de bewuste container, blijkt ook uit het telefoongesprek van 26 maart 2014 om 11:22:20 uur, waarin verdachte onder andere informeert naar de familie van [medeverdachte 1] . Uit de reactie van [medeverdachte 1] volgt dat hij ervan uitgaat dat het gaat om de container die in Antwerpen is opgehouden. De verklaring van verdachte dat het bewuste gesprek zou gaan om containers die via [bedrijf] zouden worden getransporteerd, is onaannemelijk, temeer nu uit het dossier blijkt dat de container die via [bedrijf] is verzonden, reeds op 21 maart 2014 is aangekomen (Zaaksdossier 1, p. 290).
Het is volstrekt onwaarschijnlijk dat de e-mailaccount [email-adres 1] in gebruik is bij een derde die past binnen deze identificerende kenmerken, in onderling verband bezien, en die bovendien ook – in elk geval enige – betrokkenheid zou hebben bij de bewuste container. Gelet daarop staat voldoende vast dat het verdachte is die onder de naam [email-adres 1] communiceert. Dat, zoals de raadsman heeft betoogd, bepaalde berichten betrekking lijken te hebben op een andere persoon die met “ [naam 7] ” dan wel “ [naam 1] ” wordt aangeduid, is tegenover het bovenstaande onvoldoende om tot die conclusie anders te maken. Immers is niet uitgesloten dat verschillende personen met deze namen in het dossier voorkomen.
Medeplegen
De raadsman heeft ook aangevoerd dat de handelingen die verdachte zou hebben verricht onvoldoende zijn voor de kwalificatie medeplegen.
De rechtbank overweegt daartoe als volgt. Uit de inhoud van de PGP-telefoon volgt dat er in elk geval vanaf 5 maart 2014 berichten zijn gewisseld tussen [medeverdachte 3] en verdachte, onder meer over ‘ [bijnaam medeverdachte 1] ’ – naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de bewijsmiddelen dat hiermee medeverdachte [medeverdachte 1] is bedoeld – en over ontmoetingen met [medeverdachte 1] (onder meer Algemeen dossier, p. 182/183 en p. 188/189). Deze berichten hebben betrekking op het containertransport. De betrokkenheid van verdachte bestaat met name uit het veelvuldig communiceren over de voortgang van (de voorbereidingen voor) het transport, waarbij regelmatig hierover aan hem wordt gerapporteerd. Die omstandigheden wijzen op een hoger niveau van betrokkenheid bij het transport dan de feitelijke uitvoerders. Dit beeld wordt bevestigd en aangescherpt als op 27 maart 2014 – de dag waarop de lading van Antwerpen naar Rucphen wordt gereden – verdachte aan [medeverdachte 3] de opdracht geeft hem elke 20 minuten te informeren over hoe het gaat. Deze opdracht duidt erop dat verdachte een bepalende en aansturende rol had op 27 maart 2014. De rechtbank acht het uitgesloten dat iemand in deze fase van de invoer opeens een dergelijke rol krijgt toebedeeld, hetgeen betekent dat verdachte deze rol ook in de periode daaraan voorafgaand heeft gehad. Deze conclusie vindt ook steun in de frequente eerdere contacten tussen verdachte en de medeverdachten.
Voor zover door de verdediging is aangevoerd dat verdachte slechts als tussenpersoon of doorgeefluik heeft gefunctioneerd, is van belang dat normaal gesproken uitvoerders verantwoording afleggen aan hun baas, in dit geval aan verdachte. Van bijzondere omstandigheden is in deze zaak niet gebleken en evenmin heeft verdachte hierover verklaard.
Anders dan de raadsman ziet de rechtbank in de omstandigheid dat [medeverdachte 3] contacten onderhield met ‘de andere kant’ – de veronderstelde afnemers van de partij cocaïne – geen contra-indicatie voor een aansturende rol bij verdachte. Daarbij is van belang dat die contacten door [medeverdachte 3] kunnen zijn onderhouden in opdracht van verdachte, temeer daar [medeverdachte 3] in tegenstelling tot verdachte wel de Nederlandse taal machtig is.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat ten aanzien van de feitelijke invoer van de cocaïne en de voorbereiding van die invoer sprake is geweest van een zodanig nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en medeverdachten dat sprake is van medeplegen.
Betrokkenheid voorafgaand aan inbeslagname te Antwerpen.
Het meer subsidiaire verweer dat slechts strafbare betrokkenheid na inbeslagneming in Antwerpen kan worden bewezen, slaagt gelet op het bovenstaande niet. In het bijzonder is daarvoor redengevend dat zoals overwogen de rol die verdachte na de inbeslagneming heeft gespeeld meebrengt dat hij deze rol daaraan voorafgaand ook moet hebben gehad, waarvoor de rechtbank voorts steun vindt in de frequente eerdere contacten met medeverdachten en de bovengenoemde reactie van [medeverdachte 1] in het met verdachte gevoerde telefoongesprek van 26 maart 2014.
Voorbereidingsperiode
Hoewel uit het dossier naar voren komt dat verschillende verdachten vanaf september 2013 contacten hadden, bevat het dossier onvoldoende bewijs dat die contacten betrekking hadden op het voorbereiden van dit transport. Dit is anders vanaf 6 december 2013, omdat op die dag de PGP-telefoon in gebruik is genomen. Uit de inhoud van de berichten op deze telefoon volgt dat deze telefoon is gebruikt bij het voorbereiden van het transport.
De rechtbank acht dan ook bewezen dat verdachte het onder 1 en 2 (ten aanzien van het containertraject) ten laste gelegde vanaf 6 december 2013 als medepleger heeft begaan.
4.3.3.Deelname aan een criminele drugsorganisatie
Bij het beantwoorden van de vraag of sprake is van een criminele drugsorganisatie wordt vooropgesteld dat de enkele omstandigheid dat bewezen zal worden verklaard dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van (de voorbereiding van) de invoer van een grote partij cocaïne – feiten die een min of meer intensieve samenwerking impliceren – niet zonder meer betekent dat ook sprake is geweest van een criminele drugsorganisatie. Voor een criminele organisatie is vereist dat sprake is van een gestructureerd samenwerkingsverband, waarbij de duur van de samenwerking en de mate van structuur van belang zijn.
Ten aanzien van de duur van de samenwerking kan de rechtbank vaststellen dat van een samenwerking (kennelijk) in elk geval sprake was vanaf 6 december 2013, de datum waarop de PGP-telefoon in gebruik is genomen en dat deze samenwerking is geëindigd met de aanhouding van vier van de verdachten op 27 maart 2014. De verklaringen over de periode vanaf 1 september 2013 tot aan 6 december 2013 zijn wisselend en hebben bovendien ook betrekking op ontmoetingen tussen mensen die elkaar al langere tijd kennen, zodat de rechtbank ten aanzien van die eerste periode niet met voldoende zekerheid kan vaststellen dat reeds sprake was van een samenwerking tussen verdachten, die was gericht op het invoeren van cocaïne. Gerekend vanaf 6 december 2013 heeft de samenwerking nog geen vier maanden geduurd, terwijl niet is gebleken dat die samenwerking in het teken stond van het medeplegen van de invoer van meer dan één cocaïnetransport.
Op zichzelf betekent een korte samenwerking niet dat geen sprake kan zijn van een criminele organisatie, maar dan dient de korte tijdsperiode gecompenseerd te worden door een grotere mate van structuur binnen die organisatie. Uit het dossier en in het bijzonder uit de door de officier van justitie aangehaalde elementen blijkt wel dat sprake is geweest van enige mate van structuur, maar niet zodanig dat daarmee voldoende tegenwicht wordt geboden aan de relatief korte duur van de samenwerking. Naar het oordeel van de rechtbank is onvoldoende gebleken van een criminele drugsorganisatie als bedoeld in – het huidige – artikel 11b van de Opiumwet. Gelet daarop zal de rechtbank verdachte vrijspreken van het onder 3 ten laste gelegde.