ECLI:NL:RBAMS:2015:662

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
11 februari 2015
Publicatiedatum
11 februari 2015
Zaaknummer
13-669082-14 (Promis)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van moord, doodslag wel bewezen; geen noodweerexces of psychische overmacht; gevangenisstraf van zeven jaren

Op 11 februari 2015 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van moord op [persoon 1] op 14 april 2014 in Amsterdam. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte opzettelijk [persoon 1] met een mes in het bovenlichaam heeft gestoken, wat leidde tot de dood van [persoon 1]. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van voorbedachte raad, omdat de verdachte in een hevige gemoedsbeweging verkeerde na een eerdere aanranding door [persoon 1]. De rechtbank sprak de verdachte vrij van moord, maar achtte doodslag bewezen. De officier van justitie had een gevangenisstraf van twaalf jaren geëist, maar de rechtbank legde een gevangenisstraf van zeven jaren op, rekening houdend met de omstandigheden waaronder het feit was gepleegd en de leeftijd van de verdachte. De rechtbank concludeerde dat de verdachte niet kon worden vrijgesproken op basis van noodweerexces of psychische overmacht, omdat hij op het moment van de daad niet meer in een situatie verkeerde waarin hij zich moest verdedigen. De uitspraak benadrukt de ernst van het feit en de impact op de nabestaanden van het slachtoffer.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/669082-14 (Promis)
Datum uitspraak: 11 februari 2015
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Colombia) op [geboortedatum],
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres
[adres, te plaats],
gedetineerd in het [detentie adres].

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 28 januari 2015.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. M. Modder en van wat verdachte en zijn raadsvrouw mr. N. Swart naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat
hij op of omstreeks 14 april 2014 te Amsterdam opzettelijk (en met voorbedachten rade) [persoon 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet (en na kalm beraad en rustig overleg), die [persoon 1] met een of meer mes(sen) eenmaal of meermalen in het bovenlichaam gestoken of gesneden, tengevolge waarvan voornoemde [persoon 1] is overleden.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde feit en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Feiten en omstandigheden
De rechtbank stelt vast dat in de nacht van 13 op 14 april 2014 het volgende is gebeurd. Op 13 april werd op een feestlocatie in Amsterdam, het [cultureel centrum A] (hierna: [cultureel centrum A]), de eerste verjaardag van het dochtertje van verdachte gevierd. Verdachte en het latere slachtoffer, [persoon 1] (verder: [persoon 1]), waren daar allebei aanwezig. [persoon 1] was de partner van verdachtes moeder. Kort na middernacht, toen het feest tegen het einde liep, bevond de vriendin van verdachte zich met hun dochtertje in een auto, die geparkeerd stond in de straat voor het [cultureel centrum A]. [persoon 1], die onder invloed van alcohol was, sloeg toen de vriendin van verdachte. Daarna sloeg [persoon 1] ook de schoonmoeder van verdachte en een vriend van verdachte, [persoon 2] (verder: [persoon 2]). Naar aanleiding hiervan werd door een omstander de politie gebeld en op 14 april omstreeks 00.23 uur kregen politie-eenheden de opdracht om ter plaatse te gaan.
Verdachte, die zich inmiddels ook op straat bevond en al had vernomen dat zijn partner en haar moeder door [persoon 1] waren geslagen, zag dat [persoon 2] werd geslagen. Daarop ging verdachte weer het [cultureel centrum A] binnen, alwaar hij uit de bestekbak twee messen pakte. Enige tijd later liep verdachte weer naar buiten. Hij had toen de twee messen bij zich. Op dat moment zag verdachte dat [persoon 1] wegrende en ook zag hij zwaailichten van de politie.
Verdachte ging achter [persoon 1] aan, maar verloor hem uit het oog. Een politieambtenaar rende achter verdachte aan, pakte verdachte vast en vroeg hem wat er was gebeurd. Verdachte antwoordde: “Als ik hem pak gaat hij eraan, ik maak hem af!” Vervolgens rukte verdachte zich los en rende hij weg naar het Magalhaensplein, waar [persoon 1] op dat moment stond met twee politieambtenaren.
Verdachte rende in de richting van [persoon 1], maar hij werd door één van de politieambtenaren bij zijn mouw gepakt. Verdachte wist zich los te rukken en hij rende naar [persoon 1] toe. Verdachte stak [persoon 1] vervolgens twee keer in zijn bovenlichaam, waarna hij door de politieambtenaren naar de grond werd gebracht. Verdachte werd om 00.30 uur aangehouden en op het moment dat hij werd weggevoerd, riep verdachte in de richting van [persoon 1]: “Ik heb mijn taak gedaan! Nu jij. Ga dood!” Uiteindelijk is [persoon 1] in het ziekenhuis aan de gevolgen van de messteken overleden.
4.2.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft betoogd dat verdachte [persoon 1] opzettelijk en met voorbedachte raad heeft doodgestoken. Daarbij gaat de officier van justitie ervan uit dat het opzet op de dood van [persoon 1] bij verdachte aanwezig was op het moment dat hij door politieambtenaar [verbalisant 1] werd vastgehouden en zei dat hij hem zou afmaken.
4.3.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft betoogd dat verdachte bij het steken van [persoon 1] (enkel) het
voorwaardelijkopzet had op zijn dood. Verder heeft zij betoogd dat geen sprake is van voorbedachte raad, zodat verdachte van moord moet worden vrijgesproken. Daarbij gaat de raadsvrouw ervan uit dat het besluit van verdachte om [persoon 1] te steken, pas is genomen op het moment dat verdachte aankwam op het Magalhaensplein.
4.4.
Het oordeel van de rechtbank
Vast staat dat [persoon 1] is overleden als gevolg van de door verdachte toegebrachte messteken. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of bij verdachte sprake was van vol of voorwaardelijk opzet en of verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld.
4.4.1.
Het opzet op de dood
De rechtbank is van oordeel dat verdachte daadwerkelijk wilde dat [persoon 1] door zijn messteken zou overlijden en dat hij dus ‘vol opzet’ had op de dood van [persoon 1]. Dit opzet blijkt uit het feit dat verdachte [persoon 1] tweemaal in het bovenlichaam heeft gestoken in combinatie met hetgeen verdachte voor en na het steken heeft gezegd (“Als ik hem pak gaat hij eraan, ik maak hem af!” en “Ik heb mijn taak gedaan! Nu jij. Ga dood!”). Uit die bewoordingen blijkt immers duidelijk dat verdachte op het moment van het steken de bedoeling had om [persoon 1] te doden. Daarbij heeft verdachte zodanig gestoken met een mes op een plaats in het lichaam van [persoon 1] dat daarvan redelijkerwijs verwacht kon worden dat [persoon 1] daardoor kwam te overlijden.
4.4.2.
Voorbedachte raad
Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachten rade’ (en dus voor de kwalificatie moord) moet komen vaststaan, dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval, waarbij de rechter het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat van voorbedachte raad sprake is, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen.
Met de officier van justitie en de raadsvrouw is de rechtbank van oordeel dat uit het dossier niet blijkt dat bij verdachte al sprake was van een gerichtheid op de dood van [persoon 1] op het moment dat verdachte bij het [cultureel centrum A] de messen pakte en deze bij zich stak. Verdachte heeft verklaard dat hij de messen bij zich stak om te kunnen dreigen naar [persoon 1] om op die wijze te proberen zijn partner en dochtertje en eventuele anderen te beschermen tegen de agressie van [persoon 1]. Aanwijzingen dat hij [persoon 1] op dat moment al wilde doden ontbreken. Naar het oordeel van de rechtbank bestond de wil om [persoon 1] om het leven te brengen wel toen verdachte, vlak voordat hij wegrende [persoon 1] weer zag en tegen een politieambtenaar zei dat hij [persoon 1] zou afmaken.
Deze uitlating vormt – in combinatie met de omstandigheid dat nadien nog enige tijd is verstreken voordat verdachte [persoon 1] neerstak – een belangrijke aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld. De rechtbank heeft evenwel de volgende contra-indicaties in ogenschouw genomen.
Aannemelijk is geworden dat door het agressieve handelen van [persoon 1], aan het einde van de avond van 13 april 2014 bij het [cultureel centrum A], bij verdachte sprake was van een hevige gemoedsbeweging, waarbij in elk geval ook sprake was van woede en boosheid. Door deze gebeurtenis kwam bij verdachte een incident van een maand eerder weer naar boven. Bij dat incident heeft [persoon 1] de moeder van verdachte geslagen en een ruit van de auto van verdachte – waar het dochtertje van verdachte achter zat – ingeslagen.
De grote waarde die verdachte hecht aan (de veiligheid van) zijn jonge gezin, is herkenbaar door de inhoud van het Pro Justitiarapport en de daarin beschreven voorgeschiedenis van verdachte. De rechtbank acht aannemelijk dat bij verdachte – als gevolg van zijn voorgeschiedenis – sprake was van een andere (en hevigere) gemoedsbeweging dan waarvan bij een gemiddeld persoon in een dergelijk geval sprake zou zijn geweest.
Het besluit om [persoon 1] te doden is bovendien pas genomen, terwijl bij verdachte al sprake was van deze hevige gemoedsbeweging. Tot en met de uitvoering zijn nauwelijks momenten geweest waarin verdachte tot rust kon komen. De door de officier van justitie aangevoerde omstandigheid dat verdachte een gesprekje zou hebben gevoerd met politieambtenaar [verbalisant 2], voordat hij zich van haar los trok, maakt dit niet anders. Deze periode was volgens politieambtenaar [verbalisant 2] ook ‘echt heel kort’.
Uit deze feiten en omstandigheden leidt de rechtbank af dat de besluitvorming en de uitvoering tot stand zijn gekomen in een zodanig korte tijdspanne, terwijl het handelen van de verdachte bovendien door gevoelens van heftige emotie werd beheerst, dat niet kan worden bewezen verklaard dat verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld. De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van moord.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in de bijlage bij dit vonnis vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
op 14 april 2014 te Amsterdam opzettelijk [persoon 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet die [persoon 1] met een mes meermalen in het bovenlichaam gestoken, ten gevolge waarvan voornoemde [persoon 1] is overleden.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.De strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

7.1.
Het standpunt van de verdediging
Primair heeft de raadsvrouw een beroep gedaan op noodweerexces en subsidiair op psychische overmacht. Dit moet leiden tot ontslag van alle rechtsvervolging, aldus de raadsvrouw.
7.2.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft betoogd dat geen sprake was van noodweerexces en/of psychische overmacht en daarom acht zij verdachte strafbaar.
7.3.
Het oordeel van de rechtbank
Aannemelijk is geworden dat aanvankelijk sprake was van een wederrechtelijke aanranding door [persoon 1], waartegen een verdediging geboden was. Zoals hiervoor aangegeven acht de rechtbank het aannemelijk dat verdachte, op het moment dat hij bij het [cultureel centrum A] de messen pakte, zich en zijn familie wilde verdedigen door [persoon 1] daarmee te bedreigen.
Op het moment dat verdachte naar buiten kwam, zag hij [persoon 1] echter wegrennen en hij zag de zwaailichten van de politie. Vanaf dat moment is er geen scenario meer denkbaar waarin verdachte zich diende te verdedigen en dit was voor verdachte ook kenbaar. Uit de verklaring van verdachte dat hij op dat moment niet wilde dat [persoon 1] ‘ermee wegkwam’ blijkt verder dat verdachte ook niet (meer) de intentie had om zich te verdedigen. Bovendien heeft verdachte zich kort voordat hij [persoon 1] neerstak nog losgerukt bij een politieagente, waaruit eveneens blijkt dat geen sprake was van een op een verdediging gerichte handeling. Onder deze omstandigheden kan verdachte geen beroep doen op noodweerexces. Dat wordt niet anders door het door de raadsvrouw genoemde arrest HR 21 oktober 2008, LJN AW3569. Het verweer wordt dan ook verworpen.
Ten aanzien van het beroep op psychische overmacht is niet aannemelijk geworden dat bij verdachte sprake was van een van buiten komende drang en gelet daarop wordt ook dit verweer verworpen.
Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straffen en maatregelen

8.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft betoogd dat er geen indicaties zijn die maken dat verdachte volgens het adolescentenstrafrecht zou moeten worden berecht en zij heeft daarom verzocht om verdachte volgens het volwassenenstrafrecht te berechten. Zij heeft gevorderd dat verdachte voor het door haar bewezen geachte feit (moord) zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaren, met aftrek van voorarrest.
8.2.
Het strafmaatverweer van de verdediging
De raadsvrouw heeft betoogd dat verdachte volgens het adolescentenstrafrecht moet worden berecht, nu de persoon van verdachte daartoe aanleiding geeft en er voorts geen contra-indicaties zijn voor de toepassing daarvan.
8.3.
Het oordeel van de rechtbank
8.3.1.
Adolescentenstrafrecht
Uitgangspunt is dat een jongvolwassen verdachte die ten tijde van het strafbare feit meerderjarig is, volgens het volwassenenstrafrecht wordt berecht. De rechtbank kan echter besluiten toch het adolescentenstrafrecht toe te passen, indien daartoe grond wordt gevonden in de persoonlijkheid van verdachte of de omstandigheden waaronder het feit is begaan. De Pro Justitiarapportage vermeldt dat er vanuit de persoonlijkheid van verdachte noch diens functioneren indicaties zijn af te leiden die een pedagogische insteek noodzakelijk maken. Ook anderszins is er geen aanleiding voor toepassing van het adolescentenstrafrecht.
Ook naar het oordeel van de rechtbank zijn in de persoonlijkheid van verdachte en uit de omstandigheden waaronder het feit is begaan, geen indicaties naar voren gekomen die aanleiding zijn het adolescentenstrafrecht toe te passen.
Dat er volgens de rapportage evenmin contra-indicaties zijn om adolescentenstrafrecht toe te passen doet daar niet aan af. De rechtbank zal dan ook het volwassenenstrafrecht toepassen.
8.3.2.
Straftoemeting
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zijn stiefvader met twee messteken om het leven gebracht. Door zijn handelen heeft verdachte het slachtoffer zijn meest fundamentele recht ontnomen, namelijk het recht op leven. Daarnaast moeten de nabestaanden voortaan hun broer en vader missen. Daarmee heeft verdachte hen onherstelbaar leed toegebracht. Doordat verdachte het feit op straat heeft gepleegd, zijn ook omstanders getuige geweest van zijn daad; een ervaring die doorgaans een grote impact op hen heeft. De rechtbank rekent verdachte dit alles zwaar aan.
De rechtbank heeft acht geslagen op een verdachte betreffend uittreksel van justitiële documentatie van 14 januari 2015, waaruit blijkt dat verdachte niet eerder is veroordeeld voor geweldsdelicten. Verder blijkt uit de Pro Justitiarapportage dat bij verdachte geen sprake is van een ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens. De deskundigen adviseren om verdachte als toerekeningsvatbaar te beschouwen en de rechtbank volgt de deskundigen hierin.
Gelet op de ernst van het feit kan niet anders worden gereageerd dan met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur. Nu de rechtbank, anders dan de officier van justitie, doodslag bewezen acht in plaats van moord, zal de rechtbank een lagere straf opleggen dan door de officier van justitie is gevorderd. Voor min of meer vergelijkbare zaken waarin sprake is van doodslag worden door de rechtbank doorgaans gevangenisstraffen voor de duur van zes tot acht jaren opgelegd. De rechtbank neemt die straffen dan ook als uitgangspunt.
De rechtbank houdt er rekening mee dat verdachte het feit op negentienjarige leeftijd heeft begaan. Daarnaast houdt de rechtbank rekening met de omstandigheden die voorafgingen aan het fatale steekincident en de rol die [persoon 1] daarbij speelde, zowel op de bewuste avond/nacht als tijdens het hiervoor beschreven incident een maand eerder. Daarbij overweegt de rechtbank wel dat – ondanks uitgebreid onderzoek – nooit helemaal duidelijk is geworden wat heeft gemaakt dat verdachte tot zijn daad is gekomen.
De rechtbank houdt er tot slot rekening mee dat verdachte ter terechtzitting spijt heeft betuigd van wat hij heeft gedaan. Deze spijtbetuiging acht de rechtbank authentiek en gemeend.
Alles afwegende acht de rechtbank een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaren op zijn plaats.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op artikel 287 van het Wetboek van Strafrecht.

10.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart het impliciet primair ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij,
Verklaart bewezen dat verdachte het impliciet subsidiair ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld,
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
-
doodslag.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van
7 (zeven) jaren.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Dit vonnis is gewezen door
mr. G.P.C. Janssen, voorzitter,
mrs. K.A. Brunner en P. Vrugt, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. C. Wolswinkel, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 11 februari 2015.
Bijlage
De bewijsmiddelen.
1.
De verklaring die verdachte ter terechtzitting van 28 januari 2015 heeft afgelegd, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Nadat [persoon 2] een klap kreeg, ben ik de feestlocatie ingegaan. Ik trof daar twee messen aan en die heb ik gepakt. Buiten ben ik achter [persoon 1] aangerend. Toen ik hem op het Magalhaensplein zag, kwam alles weer naar boven. Ik heb [persoon 1] met één mes gestoken.
2.
Een proces-verbaal van bevindingen, met nummer 2014091934-15, van 14 april 2015, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 3] (pag. 23-27).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van voornoemde verbalisanten, zakelijk weergegeven:
Op 14 april 2014 zagen wij in de Vasco de Gamastraat een jongen rennen. Deze jongen bleek later te zijn genaamd: [verdachte]. Wij hebben de jongen staande gehouden en gevraagd wat er was gebeurd. De jongen verklaarde ons het volgende: “Als ik hem pak gaat hij eraan, ik maak hem af!”
3.
Een proces-verbaal van bevindingen, met nummer 2014091934-14, van 14 april 2014, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 4] en [verbalisant 2] (pag. 19-22).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van voornoemde verbalisanten, zakelijk weergegeven:
Op 14 april 2014 zijn wij naar het Magalhaensplein gereden, alwaar wij omstreeks 00:27 uur aankwamen. Wij zagen een persoon welke later bleek genaamd: [persoon 1]. Wij zijn naar [persoon 1] toegelopen en vertelden hem dat hij moest blijven staan.
Wij zagen dat er een jongen welke later bleek genaamd [verdachte] naar ons toegerend kwam. Ik, [verbalisant 2], riep naar [verdachte]: “Kom hier”. Ik heb [verdachte] direct toen hij bij mij kwam staan bij de jas van zijn mouw gepakt. Ik voelde dat [verdachte] zich met een harde ruk van mijn greep op zijn linkermouw lostrok. Ik voelde dat [verdachte] door deze ruk loskwam en zag dat hij naar [persoon 1] toerende. Ik, [verbalisant 4], zag dat [verdachte] iets in zijn linkerhand vast had.
Wij zagen dat [verdachte] met veel snelheid en zwaaiende armen op [persoon 1] afrende. Wij zagen dat toen hij vlak voor [persoon 1] stond met zijn armen stekende bewegingen maakte naar [persoon 1]. Op de momenten dat [verdachte] de stekende bewegingen maakte, hoorde ik, [verbalisant 4], een tweetal doffe korte tikken.
Ik, [verbalisant 4], heb [verdachte] direct bij zijn jas vastgepakt en naar de grond getrokken. Toen ik direct na het onder controle brengen van [verdachte] achterom keek, zag ik al een flinke plas bloed onder [persoon 1] liggen. Ik heb [verdachte] op 14 april 2014 te 00:30 uur medegedeeld dat hij was aangehouden.
4.
Een proces-verbaal van bevindingen, met nummer 2014091934-12 van 14 april 2014, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 5] (pag. 28-30).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van voornoemde verbalisant, zakelijk weergegeven:
Op 14 april 2014 zag ik op het Magalhaensplein [verdachte] op de grond liggen. Ik zag dat er op ongeveer 3 meter afstand van [verdachte] een man op de grond lag. Deze man bleek later te zijn genaamd: [persoon 1]. Ik zag dat [persoon 1] hevig bloedde uit zijn bovenlichaam.
Ik zag dat [verdachte] werd afgevoerd van het plaats delict. Ik hoorde [verdachte] het volgende roepen: “Ik heb mijn taak gedaan! Nu jij. Ga dood!” Ik zag dat [verdachte] deze woorden riep terwijl hij in de richting van [persoon 1] keek.
5.
Een verslag, nummer 2014-108 van het Nederlands Forensisch Instituut, van 17 april 2014, nummer opgemaakt door de beëdigde deskundige [persoon 3], arts en forensisch patholoog (pag. 134-148).
Dit verslag houdt onder meer in als verklaring van voornoemde deskundige, zakelijk weergegeven:
Overledene: [persoon 1]
De overledene is overleden te [ziekenhuis], Amsterdam, op [datum] omstreeks 1.09 uur.
Bij een sectie op het lichaam is het volgende gebleken:
Aan de borstkas rechts, op 148-151,5 cm van de voetzoolrand en 2,5-3,5 cm rechts van de middenlijn, een scherprandige huidperforatie met een lengte van 3,5 cm (letsel A). In relatie met letsel A was er een steekkanaal met een steekkanaallengte van minimaal 2,5 cm. Het steekkanaal verliep door de longader, met in relatie daarmee 850 ml bloed in de rechterborstholte. De rechterlong was samengevallen, er was bloed in de luchtpijp(takken) en er waren tekenen van ingeademd bloed in beide longen.
Aan de voorzijde van de linkerbovenarm was een schuin verlopende scherprandige huidperforatie met een lengte van 3,5 cm (letsel B). Aan de linkeroksel/overgang buigzijde linkerbovenarm, was een schuin verlopende scherprandige huidperforatie met een lengte van 5 cm met onderhuidse bloeduitstorting (letsel C). Tussen letsels B en C was er een steekkanaal (doorsteek) met een steekkanaallengte van 8 cm, met perforatie van de linker bovenarmslagader.
Interpretatie van de resultaten:
Bij sectie werden letsels A, B en C vastgesteld, welke bij leven waren ontstaan door ingewerkt uitwendig mechanisch scherprandig snijdend en perforerend geweld. De letsels waren te herleiden tot 1 insteek (letsel A) en 1 doorsteek (letsels B en C).
In relatie met zowel de insteek als de doorsteek waren belangrijke structuren geraakt, namelijk de longader en de bovenarmslagader. Er was een samengevallen rechterlong in relatie met letsel A en er waren tekenen van (massale) inademing van bloed, doordat de longader in relatie met letsel A was geperforeerd.
Het intreden van de dood wordt verklaard door verstikking ten gevolge van ingeademd bloed in combinatie met functieverlies van de rechterlong, opgelopen door ingewerkt uitwendig mechanisch scherprandig snijdend en perforerend geweld in relatie met letsel A aan de borstkas rechts. Het bloedverlies (in relatie met de letsels A, B, C) kan een bijdrage aan het overlijden hebben geleverd.
Conclusie:
Bij sectie op het lichaam van [persoon 1], oud 43 jaren, wordt het intreden van de dood verklaard door verwikkelingen van ingewerkt uitwendig mechanisch scherprandig snijdend en perforerend geweld.