2.2.Eiser stelt in beroep dat hij nimmer akkoord is gegaan dat het bezwaar als kon worden opgevat als aanvraag. Voorts is hem in strijd met het verbod op willekeur geen toegang tot de opvang in de Vluchthaven is verleend, omdat hij in dezelfde omstandigheden verkeert als degenen die wel zijn toegelaten. Eiser weerspreekt dat hij is opgevangen in het MOO, hij was daar voor onderzoek opgenomen en verblijft in de Vluchtgarage in Amsterdam Zuidoost. Eiser maakt voorts aanspraak op leefgeld conform de norm van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (Rva), aangezien opvang met terugwerkende kracht niet mogelijk is.
3. Voor de Wmo geldt als periode in geding de periode van aanvraag tot en met de beslissing op bezwaar. Deze periode loopt daarom van 7 januari 2014 tot en met 28 augustus 2014, de datum van het bestreden besluit. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat hij niet akkoord is gegaan om het bezwaarschrift als aanvraag aan te merken en dat de periode in geding is aangevangen op 29 november 2013. Bij het primaire besluit is expliciet aangegeven dat op de aanvraag van 7 januari 2014 is beslist. In de bezwaarfase zijn hiertegen geen gronden tegen ingebracht.
4. De rechtbank stelt vast dat eiser in ieder geval ten tijde van de hoorzitting tot en met datum bestreden besluit opvang had in het MOO. Eiser heeft geen belang bij beantwoording van de vraag of hij daar recht op had. Ten aanzien van de periode gedurende welke eiser verstoken was van opvang overweegt de rechtbank als volgt.
5. De rechtbank verwijst naar haar uitspraak van 8 mei 2015 (ECLI:NL:RBAMS:2015:2651), waarin zij tot het oordeel is gekomen dat ook meerderjarige vreemdelingen zonder geldige verblijfsstatus een onvoorwaardelijk recht hebben op toegang tot onderdak, voedsel en kleding om te voorkomen dat deze personen hun basale levensbehoeften worden onthouden en dat het recht op een opvangvoorziening heeft gegolden ook vóór de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 17 december 2014. 6. Aannemelijk is dat eiser onder de door het ESCR bedoelde hulpbehoevende groep te scharen is. De rechtbank verwijst naar rov. 11 van de hierboven aangehaalde uitspraak en komt tot het oordeel dat er een positieve verplichting op de Staat rust om eiser toegang tot onderdak, eten en kleding te verstrekken.
7. Eiser heeft zich in dit geval niet uitsluitend op medische omstandigheden beroepen. Om dezelfde reden als in rov. 12 en 13 van de hierboven aangehaalde uitspraak, is de voorliggende voorziening van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers in deze zaak niet aan de orde. Indien en voor zover verweerder heeft verwezen naar de VBL kan dit gelet op het in rov. 14 van deze uitspraak overwogene niet worden aangemerkt als een voorliggende voorziening.
8. Gelet op het voorgaande bevat het bestreden besluit gebreken. De rechtbank zal daarom het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. De stelling van verweerder dat geen terugwerkende kracht aan het op 10 november 2014 openbaar gemaakte oordeel van het ECSR kan worden verbonden, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld wat hiervan het gevolg is voor onderhavige zaak.
9. Verweerder heeft inmiddels per 15 december 2014 een bed-bad-broodvoorziening ingesteld, die zoals in de aangehaalde uitspraak van 8 mei 2015 overwogen voldoet aan de vereisten voor een sobere basisvoorziening.
10. Opvang met terugwerkende kracht is niet mogelijk. Zoals in rov. 21 van de aangehaalde uitspraak van 8 mei 2015 overwogen, is niettemin procesbelang aanwezig vanwege de aanspraak op een dwangsom, de proceskosten in bezwaar en de mogelijkheid van het verzoeken om schadevergoeding.
11. Eiser voert aan dat hij recht heeft op leefgeld op grond van het Fonds Gevolgen Vreemdelingenwetgeving (FGV) naar de norm van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (Rva). Onder verwijzing naar rov. 21 tot en met 24 van de aangehaalde uitspraak is de rechtbank van oordeel dat eiser geen recht heeft op leefgeld. De rechtbank is voorts van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij aan de in de aangehaalde uitspraak genoemde criteria voor een uitkering uit het FGV voldoet, zodat hij niet in aanmerking komt voor deze uitkering.
12. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit te herroepen en te bepalen dat eiser in de periode in geding, behoudens voor zover eiser feitelijk opvang heeft genoten, recht heeft op maatschappelijke opvang overeenkomstig de bed-bad-broodvoorziening. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn standpunt dat de bed-bad-broodvoorziening niet voldoet aan de definitiebepaling in artikel 1, aanhef en onder c, van de Wmo. De rechtbank verwijst naar rov. 19 van de aangehaalde uitspraak van 8 mei 2015.
13. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
14. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten in beroep. Ten aanzien van de op de zitting gevoegd behandelde zaken is sprake van samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bbp). Dit heeft tot gevolg dat in de fase van beroep deze zaken ten aanzien van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand moeten worden beschouwd als één zaak. De rechtbank verwijst naar het bepaalde in artikel 3, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bbp. Gelet op bijlage C2 bij het Bbp is de wegingsfactor 1,5. In beroep komt het bedrag aan proceskosten neer op € 735,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 490,- en een wegingsfactor 1,5). De vergoeding voor deze proceshandelingen is reeds toegekend in de zaak [naam 2] (AMS 14/6215), zodat in deze zaak geen vergoeding meer wordt toegekend.
15. De rechtbank ziet voorts aanleiding verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten in bezwaar te veroordelen wegens het herroepen van het primaire besluit. De rechtbank is van oordeel dat sprake is van samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Bbp in die gevallen waarin zaken (nagenoeg) gelijktijdig op een hoorzitting zijn behandeld. Het bezwaarschrift van eiser is op de hoorzitting van 23 juni 2014 (nagenoeg) gelijktijdig behandeld met bezwaarschriften van anderen, waaronder dat van [naam 2] . Dit heeft tot gevolg dat in de bezwaarfase deze zaken ten aanzien van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand moeten worden beschouwd als één zaak. De rechtbank verwijst naar het bepaalde in de artikel 3, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bbp. Gelet op bijlage C2 bij het Bbp is de wegingsfactor 1,5. In bezwaar komt het bedrag aan proceskosten neer op € 1.470,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 490,- en een wegingsfactor 1,5). De vergoeding voor deze proceshandelingen is reeds toegekend in de zaak [naam 2] (AMS 14/6215), zodat in deze zaak geen vergoeding meer wordt toegekend.