ECLI:NL:RBAMS:2015:5835

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
9 september 2015
Publicatiedatum
7 september 2015
Zaaknummer
C/13/581220 / HA ZA 15-145
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering hypotheekovername door bank na echtscheiding wegens onvoldoende leencapaciteit

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 9 september 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een zelfstandig financieel adviseur, en de ABN AMRO BANK N.V. De eiser had in het kader van zijn echtscheiding verzocht om de hypothecaire lening van zijn woning over te nemen, nadat zijn ex-echtgenote, die bij de bank in loondienst was, de woning had verkocht. De bank weigerde dit verzoek, omdat de leencapaciteit van de eiser onvoldoende was om de hypothecaire lening voort te zetten.

De procedure begon met een dagvaarding op 5 februari 2015, gevolgd door een conclusie van antwoord en een tussenvonnis. De eiser voerde aan dat de bank tekort was geschoten in haar zorgplicht door niet met hem in overleg te treden over de overname van de lening en door medewerking te verlenen aan de verkoop van de woning door zijn ex-echtgenote. Hij vorderde schadevergoeding en ongedaanmaking van een BKR-codering die hem was opgelegd.

De rechtbank oordeelde dat de bank terecht had geweigerd de hypothecaire lening over te nemen, omdat de eiser niet voldeed aan de leencapaciteitseisen. De rechtbank stelde vast dat de bank niet onzorgvuldig had gehandeld door medewerking te verlenen aan de verkoop van de woning, aangezien de verkoopprijs in lijn was met de taxatie en de oorspronkelijke vraagprijs. De vorderingen van de eiser werden afgewezen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten van de bank, die op € 3.697,00 werden begroot.

De rechtbank concludeerde dat er geen schending van de zorgplicht was en dat de eiser niet had aangetoond dat er schade was ontstaan door het handelen van de bank. Het vonnis werd openbaar uitgesproken door mr. N.C.H. Blankevoort.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/581220 / HA ZA 15-145
Vonnis van 9 september 2015 (bij vervroeging)
in de zaak van
[eiser],
wonende te [plaats] ,
eiser,
advocaat mr. M. Dekker te Purmerend,
tegen
naamloze vennootschap
ABN AMRO BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde,
advocaat mr. J.W. Achterberg te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en de bank genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 5 februari 2015, met producties
  • de conclusie van antwoord, met producties
  • het tussenvonnis van 15 april 2015
  • het proces-verbaal van comparitie van 20 augustus 2015.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] , als zelfstandige werkzaam als financieel adviseur, en zijn toenmalige, bij de bank in loondienst werkzame echtgenote (hierna: [naam 1] ) hebben in 2004 ter financiering van hun woning een hypothecaire geldlening met een hoofdsom van € 381.000,-- afgesloten bij de bank.
2.2.
In het kader van hun echtscheiding hebben [eiser] en [naam 1] op 15 september 2012 aan een makelaar opdracht gegeven tot verkoop van de woning tegen een vraagprijs van € 312.500,--. Parallel daaraan heeft [eiser] met de bank besproken of het mogelijk was de woning zelf te kopen. In het kader daarvan heeft de bank op basis van een indicatief inkomen van € 60.000,-- berekend dat er door [eiser] , zonder andere lopende verplichtingen, maximaal € 302,744,-- geleend zou kunnen worden.
2.3.
De bank heeft [eiser] bij brief van 3 oktober 2012 meegedeeld dat er een achterstandscodering bij het Bureau Krediet Registratie (BKR) zou worden gedaan indien na verkoop van de woning de restschuld niet volledig zou worden terugbetaald.
2.4.
Bij e-mail van 10 oktober 2012 heeft de bank aan [eiser] meegedeeld dat er, op basis van zijn indicatieve inkomen, geen mogelijkheid was hem de hypothecaire lening te laten overnemen met ontslag van [naam 1] uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid.
2.5.
Bij e-mail van 14 oktober 2012 heeft [eiser] aan de bank onder meer het volgende bericht:

Als ik een rekensom o.b.v. een 50/50 verdeling van deze restschuld maak, dan kom ik bij een looptijd van 10 jaar en een rente van 0% op een aflossing van circa € 370 per maand.”
2.6.
Bij vonnis in kort geding van 13 december 2012 is [naam 1] gemachtigd om de woning te verkopen en te leveren voor een koopprijs van € 287.500,--, nadat namens de bank was verklaard dat deze medewerking zou verlenen aan verkoop en dat er voor de restschuld een regeling zou worden getroffen met partijen. De getaxeerde onderhandse verkoopwaarde van de woning bedroeg op dat moment € 270.000,-- á € 290.000,--.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert samengevat – verklaring voor recht dat de bank jegens hem tekort is geschoten, dan wel onrechtmatig heeft gehandeld, met veroordeling tot schadevergoeding, op te maken bij staat, toekenning van een voorschot van € 95.000,--, ongedaan making van de codering bij BKR, op straffe van een dwangsom en vergoeding van buitengerechtelijke kosten, proceskosten en nasalaris.
3.2.
[eiser] verwijt de bank dat deze niet met hem in overleg is getreden over overname door hem van de hypothecaire geldlening en dat de bank medewerking heeft verleend aan [naam 1] aan onderhandse verkoop van de echtelijke woning. Daardoor is een restschuld ontstaan, met als bijkomend gevolg dat [eiser] een BKR codering heeft gekregen waardoor hem het werken als interim financial professional onmogelijk is gemaakt. De bank heeft art. 4:23 van de Wet op het financieel toezicht geschonden door nauwelijks informatie in te winnen met betrekking tot de financiële positie van [eiser] en zijn kennis en ervaring. [eiser] heeft de bank meegedeeld dat hij door een restschuld zijn werk als financieel adviseur niet meer zou kunnen uitoefenen. Zij had dan ook geen toestemming mogen geven voor de verkoop;
er was bovendien geen hypotheek achterstand. Daarnaast verwijt [eiser] de bank dat zij de kant heeft gekozen van [naam 1] , door haar te vergezellen naar het kort geding en door met de verkopend makelaar in overleg te treden. Tot slot heeft de bank nagelaten om te toetsen aan de Gedragscode Hypothecaire Financieringen (GHF). Een en ander kwalificeert als een schending van de zorgplicht, dan wel als onrechtmatige daad, aldus [eiser] .
3.3.
De bank voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Ter comparitie heeft [eiser] desgevraagd toegelicht dat hij in oktober 2012 aan de bank had gevraagd of hij de bestaande hypotheek in zijn eentje zou kunnen voortzetten. Daarmee was volgens hem geen sprake van een aanvraag van een nieuwe lening, maar van voortzetting van de oorspronkelijke lening. Deze aanname berust naar het oordeel van de rechtbank op een misverstand. Waar bij de gezamenlijke hypothecaire geldlening sprake was van hoofdelijke aansprakelijkheid van twee debiteuren, zou in de nieuwe situatie slechts één debiteur aansprakelijk zijn. Terecht heeft de bank in het verzoek van [eiser] om de hypothecaire lening te mogen overnemen, aanleiding gezien om een nieuwe toetsing uit te voeren; daarmee was ook het belang van [eiser] (voorkoming van overkreditering) gediend. De uitkomst van die toetsing was dat er op basis van een indicatief jaarinkomen van € 60.000,-- onvoldoende leencapaciteit bestond voor [eiser] om [naam 1] uit te kopen en in zijn eentje een hypothecaire geldlening met een hoofdsom van € 381.000 te dragen.
4.2.
Gegeven het - ook door [eiser] erkende - recht van [naam 1] om ontslagen te worden uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldlening en gegeven dat de leencapaciteit van [eiser] onvoldoende was, was verkoop van de woning aan een derde onvermijdelijk geworden. De voor de woning geboden prijs van € 287.500,-- was zodanig dat [eiser] op vordering van [naam 1] in kort geding is veroordeeld om mee te werken aan verkoop, met een restschuld als gevolg. Door medewerking te verlenen aan die verkoop heeft de bank niet onzorgvuldig gehandeld; de gerealiseerde koopprijs lag immers rond de aanvankelijk ook door [eiser] geaccepteerde richtprijs en binnen de marges van de taxatie van tussen € 270.000,-- en € 290.000,--. Indien de bank medewerking had geweigerd, zou de woning onverkoopbaar zijn en zou de bank een risico lopen. In dat geval had [naam 1] de bank tot medewerking aan de verkoop kunnen dwingen, omdat de bank geen belang had haar medewerking te weigeren. Niet alleen is er naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen schending van de zorgplicht, zoals [eiser] aan zijn vorderingen ten grondslag heeft gelegd, maar ook ontbreken de schade en de causaliteit.
4.3.
De overige verwijten aan het adres van de bank kunnen onbesproken blijven, aangezien deze na gemotiveerde betwisting feitelijke grondslag missen (niet in overleg treden met [eiser] , het nalaten informatie in te winnen en te toetsen aan de GHF) en/of omdat deze niet in causaal verband staan met de gestelde schade. De bank was ook niet gehouden tot gedeeltelijke kwijtschelding conform het voorstel van [eiser] (2.5). De vorderingen van [eiser] zullen dan ook worden afgewezen.
4.4.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de bank worden begroot op:
- griffierecht 1.909,00
- salaris advocaat
1.788,00(2,0 punten × tarief € 894,00)
Totaal € 3.697,00

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van de bank tot op heden begroot op € 3.697,00,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. N.C.H. Blankevoort en in het openbaar uitgesproken op 9 september 2015. [1]

Voetnoten

1.type: NCHB