ECLI:NL:RBAMS:2015:5809

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
2 september 2015
Publicatiedatum
3 september 2015
Zaaknummer
C-13-558111 - HA ZA 14-86
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling door beneficiair erfgenaam op basis van geldleningen aan erflater

In deze zaak vorderen eisers, [eiser 1] en [eiser 2], betaling van een bedrag van € 42.882,31 van gedaagde, [gedaagde 2], die als beneficiair erfgenaam van de overleden [gedaagde 1] optreedt. De vordering is gebaseerd op twee geldleningen die eisers aan [gedaagde 1] hebben verstrekt, waarvan de eerste op 30 juni 1994 en de tweede op 30 december 2002 is vastgelegd in schuldbekentenissen. Na het overlijden van [gedaagde 1] op 8 augustus 2013 hebben eisers geprobeerd om hun vordering te innen, maar [gedaagde 2] heeft geweigerd om de schuldbekentenissen te erkennen en de vordering te voldoen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vordering niet is verjaard, omdat deze opeisbaar is geworden door het overlijden van [gedaagde 1]. De rechtbank heeft de verklaringen van eisers als geloofwaardig beoordeeld en geconcludeerd dat de geldleningen zijn verstrekt en dat [gedaagde 2] als erfgenaam gehouden is tot betaling. De rechtbank heeft de vordering van eisers toegewezen en [gedaagde 2] veroordeeld tot betaling van het gevorderde bedrag, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/558111 / HA ZA 14-86
Vonnis van 2 september 2015
in de zaak van

1.[eiser 1] ,

wonende te [plaats] ,
2.
[eiser 2],
beiden wonende te [plaats] ,
eisers,
advocaat mr. F.H. Kappelhof,
tegen
Erven [gedaagde 1] , zijnde: [gedaagde 2],
wonende te [plaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. M.C. Leenhouts.
Eisers zullen hierna afzonderlijk [eiser 1] en [eiser 2] en gezamenlijk [eisers 1 en 2 gezamenlijk] worden genoemd. Gedaagde zal [gedaagde 2] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 17 januari 2014, met producties;
  • de akte domiciliekeuze alsmede overlegging produkties van [eisers 1 en 2 gezamenlijk] , met producties;
  • de conclusie van antwoord;
  • het tussenvonnis van 9 april 2014, waarbij een comparitie is bepaald;
  • het proces-verbaal van comparitie, gehouden op 26 augustus 2014 juni 2008, tevens houdende mondeling vonnis, en de daarin genoemde processtukken;
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor, gehouden op 14 januari 2015;
  • het proces-verbaal van tegenverhoor, gehouden op 3 maart 2015;
  • de conclusie na enquête en contra-enquête van [gedaagde 2] ;
  • de conclusie na enquête en contra-enquête van [eisers 1 en 2 gezamenlijk] , met producties.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser 1] is de echtgenoot van [eiser 2] . [eiser 2] is de zus van [gedaagde 1] (hierna: [gedaagde 1] ). [gedaagde 2] had een affectieve relatie met [gedaagde 1] en heeft met hem samengewoond.
2.2.
[eisers 1 en 2 gezamenlijk] heeft een schuldbekentenis, die gedateerd is op 30 juni 1994, overgelegd. Deze is ondertekend door [eiser 1] , [eiser 2] en [gedaagde 1] . In dit document staat, voor zover relevant:
“1. [eiser 1] (…) en
[eiser 2] (…)
hierna te noemen de “schuldeisers”;
2. [gedaagde 1] (…)
hierna te noemen de “schuldenaar”;
VERKLAREN:
-- dat de schuldenaar wegens op heden ter leen ontvangen geld verschuldigd is aan de schuldeisers een bedrag groot: f. 35.000,= en dat zij terzake van deze geldlening met elkaar zijn overeengekomen;
(…)
-- dat de hoofdsom of het onafgeloste gedeelte daarvan ten alle tijde opeis- en aflosbaar zal zijn, mits minstens drie maanden tevoren aan de wederpartij opzegging is gedaan;
-- dat de hoofdsom of het onafgeloste gedeelte daarvan onmiddellijk zonder voorafgaande ingebrekestelling opeisbaar zal zijn ingeval van overlijden van de schuldenaar (…);
-- dat deze schuldbekentenis volstrekt een geheel is met de schuldbekentenis tussen partijen [gedaagde 1] en [gedaagde 2] , (…) welke schuldbekentenis volledig is gecedeerd aan schuldbekentenis [eiser 2] .
Getekend, Delfzijl, 30 Juni 1994.”
2.3.
Voorts heeft [eisers 1 en 2 gezamenlijk] een schuldbekentenis overhandigd met de volgende inhoud, voor zover relevant:
“De ondergetekenden:
1. [gedaagde 1] , (…)
hierna te noemen de “schuldeiser”
2. [gedaagde 2] , (…)
hierna te noemen de “schuldenaar”;
VERKLAREN:
-- dat de schuldenaar wegens op heden ter leen ontvangen geld verschuldigd is aan de schuldeiser een bedrag groot: f. 25.000,= en dat zij terzake van deze geldlening met elkaar zijn overeengekomen:
-- dat het geleend bedrag is gebruikt voor aankoop resp. inrichting van de Chalet (….)
-- dat deze schuldbekentenis volstrekt een geheel is met de schuldbekentenis tussen partijen [eiser 2] , en de aflossing van de gehele hoofdsom of het onafgeloste gedeelte daarvan direkt als aflossing moet worden gebruikt op de schuldbekentenis tussen partijen [eiser 2] , als zijnde hieraan gecedeerd.
Getekend, Meyel, 30 juni 1994”
In deze schuldbekentenis staat in de linkerkantlijn met de hand geschreven:
“ [gedaagde 2] ”
En daaronder in een ander handschrift en ondertekend:
“Doorhaling accoord”
2.4.
Op 30 december 2002 hebben [eiser 1] , [eiser 2] en [gedaagde 1] nog een schuldbekentenis ondertekend. Hierin staat, voor zover relevant:
“De ondergetekenden:
1. [eiser 2] , (…)
[eiser 1] , (…)
hierna te noemen de “schuldeiser”;
2. [gedaagde 1] , (…)
hierna te noemen “de schuldenaar”;
VERKLAREN:
-- dat de schuldenaar wegens op heden ter leen ontvangen geld verschuldigd is aan de schuldeiser een bedrag groot EURO 27.000,00 en dat zij terzake van deze geldlening met elkaar zijn overeengekomen:
(…)
-- dat de hoofdsom of het onafgeloste gedeelte daarvan ten allen tijde opeis- en aflosbaar zal zijn, mits minstens drie maanden tevoren aan de wederpartij opzegging is gedaan;
-- dat de hoofdsom of het onafgeloste gedeelte daarvan onmiddellijk zonder voorafgaande ingebrekestelling opeisbaar zal zijn ingeval van overlijden van de schuldenaar (…)”
2.5.
Op 8 augustus 2013 is [gedaagde 1] overleden, na opname in een hospice. [gedaagde 2] is de enige erfgenaam van [gedaagde 1] . [gedaagde 2] heeft de nalatenschap beneficiair aanvaard.
2.6.
Namens [eisers 1 en 2 gezamenlijk] is aan [gedaagde 2] een brief van 8 januari 2014 gestuurd. Hierin staat, voor zover relevant:
“Bij dezen verzoek ik u vriendelijk aan cliënten uit nalatenschap te voldoen het totaalbedrag groot € 42.882,31 binnen veertien dagen na heden, dan wel anderszins zekerheid te stellen. Mocht u aan voornoemd verzoek van cliënten niet voldoen dan stel ik u thans reeds in gebreke en voor zoveel noodzakelijk in verzuim.”
2.7.
[eisers 1 en 2 gezamenlijk] heeft op 6 januari 2014 conservatoir beslag gelegd op het aandeel van [gedaagde 2] in de gezamenlijke woning van [gedaagde 2] en [gedaagde 1] . Het conservatoir beslag is na een schikking tussen partijen doorgehaald, waarna € 27.000,- is overgemaakt naar de derdenrekening van de betrokken notaris.

3.Het geschil

3.1.
[eisers 1 en 2 gezamenlijk] vordert, samengevat weergegeven, veroordeling bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, van [gedaagde 2] tot betaling van € 42.882,31, te vermeerderen met rente en kosten.
3.2.
Ter onderbouwing van zijn vordering heeft [eisers 1 en 2 gezamenlijk] het volgende, verkort weergegeven, gesteld. [eisers 1 en 2 gezamenlijk] heeft aan [gedaagde 1] op 30 juni 1994 fl. 35.000,00 (zijnde € 15.882,31) uitgeleend. Hierna heeft [eisers 1 en 2 gezamenlijk] op 30 december 2002 € 27.000,00 uitgeleend aan [gedaagde 1] . Ten behoeve van deze leningen heeft [gedaagde 1] schuldbekentenissen ondertekend. [eisers 1 en 2 gezamenlijk] heeft dan ook een vordering van in totaal € 42.882,31 op de nalatenschap van [gedaagde 1] . [gedaagde 2] is als executeur van het nalatenschap van [gedaagde 1] gehouden tot betaling van voornoemde vordering aan [eisers 1 en 2 gezamenlijk] Ondanks herhaalde verzoeken daartoe, heeft [gedaagde 2] geweigerd de schuldbekentenissen te erkennen en uit de nalatenschap te voldoen, aldus telkens [eisers 1 en 2 gezamenlijk]
3.3.
[gedaagde 2] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Verjaring

4.1.
Als meest verstrekkend verweer heeft [gedaagde 2] gesteld dat de vordering van [eisers 1 en 2 gezamenlijk] is verjaard, omdat meer dan vijf jaar is verstreken sinds de dag waarop de vordering van [eisers 1 en 2 gezamenlijk] opeisbaar is geworden. De vordering was namelijk direct opeisbaar, aldus [gedaagde 2] .
4.2.
[eisers 1 en 2 gezamenlijk] heeft de stelling van [gedaagde 2] betwist en heeft aangevoerd dat partijen zijn overeengekomen dat de vorderingen pas opeisbaar zouden worden bij verkoop van de woning of bij overlijden van de schuldenaar ( [gedaagde 1] ).
4.3.
De rechtbank overweegt dat in de schuldbekentenissen (2.2 en 2.4) staat dat de hoofdsom, of het onafgeloste deel daarvan, opeisbaar is indien minstens drie maanden van tevoren aan de wederpartij opzegging is gedaan, of onmiddellijk en zonder voorafgaande ingebrekestelling als onder andere de schuldenaar ( [gedaagde 1] ) overlijdt. Nu gesteld noch gebleken is dat de leningen zijn opgezegd of dat er buiten het overlijden van [gedaagde 1] anderszins is voldaan aan de voorwaarden voor de opeisbaarheid van de leningen, zijn de leningen opeisbaar zijn geworden door het overlijden van [gedaagde 1] op 8 augustus 2013 en is de verjaring gestuit door het uitbrengen van de dagvaarding op 17 januari 2014. De vordering van [eisers 1 en 2 gezamenlijk] is dan ook niet verjaard. De rechtbank zal het geschil inhoudelijk verder beoordelen.
Geldlening
4.4.
Ter comparitie is aan [eisers 1 en 2 gezamenlijk] de opdracht gegeven bewijs te leveren van de door hem gestelde geldlening aan [gedaagde 1] . Ter uitvoering van deze bewijsopdracht hebben [eiser 1] en [eiser 2] zichzelf als getuigen voorgebracht. [gedaagde 2] heeft vervolgens gebruik gemaakt van haar recht op contra- enquête en heeft zichzelf voorgebracht als getuige, alsmede [naam 1] , een vriend van [gedaagde 2] en [gedaagde 1] .
4.5.
De rechtbank stelt voorop dat de verklaringen van [eiser 1] en [eiser 2] ingevolge artikel 164 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering geen bewijs in hun voordeel opleveren, tenzij deze verklaringen strekken ter aanvulling van onvolledig bewijs. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad betekent dit dat hiervan alleen sprake is als er aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de partijgetuigenverklaring voldoende geloofwaardig maken.
4.6.
In het proces-verbaal van getuigenverhoor van 14 januari 2015 is als verklaring van [eiser 1] , voor zover voor de bewijslevering van belang, opgenomen:
“ [gedaagde 1] is omstreeks 1986 bij zijn vrouw weg gegaan. Hij kwam vanuit IJmuiden bij ons in Delfzijl. En heeft een aantal maanden bij ons ingewoond totdat hij een huurwoning in Haarlem vond. Zijn toenmalige echtgenote had alle rekeningen leeggehaald en om die reden hebben wij [gedaagde 1] volledig onderhouden. Later hebben wij de inrichting van zijn woning in Haarlem voor onze rekening genomen. Hij had alleen een ziektewet uitkering. Wij konden hem alleen maar contant gelden ter beschikking stellen, omdat er anders direct beslag gelegd werd. Wij betaalde[n] hem als hij ons daarom vroeg. Dat ging om bedragen van 500,00 à 1000,00 gulden en ik herinner me ook een betaling van 2000,00 gulden. Dat geld ging op aan alimentatie en diverse procedures daarover. (…) [gedaagde 1] zei: alles was je doet voor mij geef ik je op één of andere manier terug als ik daartoe de mogelijkheid heb. Bijvoorbeeld doordat ik een loterij win of doordat ik het huis verkoop of bij overlijden.
De schuldbekentenis van 1994 is op zijn verzoek opgesteld zodat het duidelijk was dat hij van ons geld geleend had. Wij hebben met zijn drieën ( [gedaagde 1] , mijn vrouw en ik) geschat hoeveel geld hij ons nog schuldig was. [gedaagde 1] zei dat hij ongeveer 25.000,00 gulden nodig had voor een nieuwe chalet door [gedaagde 2] en vroeg of hij dat van ons kon lenen. (…)
De schuldbekentenis van 2002 is ook weer op verzoek van [gedaagde 1] opgesteld. Wij hadden hem na 1994 veel geld ter beschikking gesteld voor procedures, alimentatie, verbouwing huis en garage. (…) Toen hij de leningen van de afgelopen jaren op papier wilde zetten zijn we in overleg met zijn drieën tot het bedrag van € 27.000,00 gekomen.”
4.7.
[eiser 2] heeft, voor zover van belang, het volgende verklaard:
“Na zijn scheiding in 1987 kwam mijn broer een paar maanden bij ons wonen. Hij had niets meer. Wij hebben hem gekleed en verzorgd. Daarna heeft hij een appartement in Haarlem gevonden, dat wij voor hem hebben ingericht. Wij hebben meubels, een eethoek[,] een bank, wasmachine en keukenspullen voor hem gekocht ter waarde van ongeveer 10.000,00 à 11.000,00 gulden. Ik ging vaak met contant geld naar Haarlem om die spullen voor hem te kopen en af te rekenen. Mijn broer was labiel en is uiteindelijk in de ziektewet beland. Daarna raakte hij veel geld kwijt aan zijn echtscheidings- en alimentatieprocedures. Ook toen stelde[n] wij hem regelmatig contante bedragen ter beschikking.
De eerste schuldbekentenis uit 1994 is op zijn initiatief tot stand gekomen. Hij wilde ons terugbetalen. Bovendien wilde hij met zijn partner een chalet kopen. Daarvoor hebben wij hem 25.000,00 ter beschikking gesteld in contante[n]. (…)
Na 1994 bleven wij mijn broer af en toe geld geven. (…)
In 2002 is er weer een schuldbekentenis opgesteld op zijn initiatief. Hij wilde het van ons geleende geld terug betalen als hij weer geld zou krijgen of als hij zou komen te overlijden.”
4.8.
De rechtbank is van oordeel dat [eisers 1 en 2 gezamenlijk] is geslaagd in het hem opgedragen bewijs. [eiser 1] en [eiser 2] hebben beiden consistent en gedetailleerd verklaard dat zij geregeld contant geld hebben gegeven aan [gedaagde 1] en onder welke omstandigheden dit is gebeurd. Uit de verklaringen blijkt dat de schuldbekentenissen van 1994 en 2002 de bevestiging vormden dat [gedaagde 1] geld had geleend van [eisers 1 en 2 gezamenlijk] en dat [gedaagde 1] de verplichting had de desbetreffende leensommen terug te betalen. Deze verklaringen worden bevestigd door de overgelegde schuldbekentenissen van [gedaagde 1] van 1994 en 2002. Hierbij is met name van belang dat tussen partijen niet in geschil is dat [gedaagde 1] deze schuldbekentenissen zelf heeft ondertekend. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de schuldbekentenissen zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de partijverklaringen van [eiser 1] en [eiser 2] voldoende geloofwaardig hebben gemaakt.
4.9.
Dat sprake was van een schijnconstructie teneinde te voorkomen dat de ex-echtgenote van [gedaagde 1] zich op de nalatenschap van zijn in 2002 overleden moeder zou verhalen, zoals [gedaagde 2] heeft verklaard en in contra-enquête ook is bevestigd door getuige [naam 1] , is naar het oordeel van de rechtbank niet komen vast te staan. Het overlijden van de moeder van [gedaagde 1] in 2002 verklaart niet waarom al in 1994 een schuldbekentenis is opgesteld. Bovendien is niet gemotiveerd weersproken dat de nalatenschap van de moeder geen waarde vertegenwoordigde. [gedaagde 2] heeft voorts geopperd dat [gedaagde 1] in 1996 van een notaris 71.280,00 gulden heeft ontvangen in verband met de verdeling van het bloot eigendom van de woning van zijn moeder, welk bedrag [gedaagde 1] zou hebben gestald bij [eiser 1] teneinde dit aan verhaal door zijn ex-echtgenote te onttrekken of zou hebben gebruikt om de schuld van 1994 af te betalen. Deze theoretische mogelijkheden zijn niet komen vast te staan. Ten eerste wordt de schuldbekentenis van 1994 niet verklaard door de betaling van 1996. Ten tweede is op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat genoemd bedrag is doorbetaald aan [eiser 1] of dat dit is geschied ter aflossing van de (overigens door [gedaagde 2] betwiste) schuld van 1994.
4.10.
Voorts heeft [gedaagde 2] inconsequent verklaard over de echtheid van haar handtekening onder haar schuldbekentenis jegens [gedaagde 1] van 30 juni 1994. Ter comparitie heeft zij nog verklaard dat deze was vervalst. Als getuige echter heeft ze eerst verklaard dat de handtekeningen in deze schuldbekentenis van haar waren, om na een confrontatie met haar eerdere verklaring alsnog te verklaren dat deze handtekeningen toch níet van haar waren. Voorts heeft zij wisselende verklaringen gegeven over haar ontdekking van de twee schuldbekentenissen van [gedaagde 1] jegens [eisers 1 en 2 gezamenlijk] Bij conclusie van antwoord heeft zij aangevoerd dat zij er niets van wist, totdat [eisers 1 en 2 gezamenlijk] daarmee kwam. Ter comparitie, in haar getuigenverhoor en in haar conclusie na enquête en contra-enquête heeft ze echter verklaard dat zij deze schuldbekentenissen vóór het overlijden van [gedaagde 1] had gevonden en dat zij hierover met [eiser 2] had gebeld.
4.11.
Gelet op het bovenstaande is komen vast te staan dat [eisers 1 en 2 gezamenlijk] aan [gedaagde 1] geldleningen heeft verstrekt ter hoogte van fl. 35.000,- en € 27.000,-. Niet, of in ieder geval onvoldoende gemotiveerd, is gesteld dat deze leningen inmiddels door of namens [gedaagde 1] – gedeeltelijk – zijn afbetaald aan [eisers 1 en 2 gezamenlijk] Dat betekent dat [gedaagde 2] als executeur testamentair en enig (beneficiair) erfgenaam van [gedaagde 1] gehouden is tot betaling van dit bedrag aan [eisers 1 en 2 gezamenlijk] De door [eisers 1 en 2 gezamenlijk] gevorderde hoofdsom van € 42.882,31 wordt derhalve, met inachtneming van het vorenstaande, toegewezen.
4.12.
[eisers 1 en 2 gezamenlijk] heeft de wettelijke rente over de hoofdsom gevorderd vanaf de datum van de dagvaarding, te weten 17 januari 2014. [gedaagde 2] heeft de verschuldigdheid van de wettelijke rente niet betwist. De rechtbank overweegt dat de wettelijke rente verschuldigd is over de tijd dat de schuldenaar ( [gedaagde 2] ) met de voldoening van de geldsom in verzuim is. [eisers 1 en 2 gezamenlijk] heeft gesteld dat [gedaagde 2] bij brief van 8 januari 2014 in gebreke is gesteld. [gedaagde 2] heeft niet betwist dat zij deze brief heeft ontvangen, waardoor deze brief zijn werking heeft gehad. In voornoemde brief staat, verkort weergegeven, dat [gedaagde 2] de hoofdsom binnen 14 dagen moet voldoen. Dit betekent dat [gedaagde 2] pas vanaf 22 januari 2014 in verzuim is geweest. De rechtbank zal daarom de wettelijke rente over de hoofdsom toewijzen vanaf 22 januari 2014.
Kosten
4.13.
[eisers 1 en 2 gezamenlijk] heeft een vergoeding voor de buitengerechtelijke incassokosten gevorderd. De rechtbank stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing is nu het verzuim na 1 juli 2012 is ingetreden. De gevorderde vergoeding komt echter niet voor toewijzing in aanmerking, nu gesteld noch gebleken is dat er na het intreden van het verzuim nog een aanmaning conform de eisen van artikel 6:96 lid 6 BW heeft plaatsgevonden.
4.14.
[gedaagde 2] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Onder de proceskosten vallen ook de beslagkosten.
4.15.
[gedaagde 2] heeft ten aanzien van de beslagkosten gesteld dat het beslag ten onrechte op de gehele woning is gelegd, terwijl zij slechts voor 1/3e deel gerechtigd was tot de woning. De rechtbank overweegt hierover ten eerste dat [gedaagde 2] niet heeft onderbouwd en daardoor onvoldoende heeft gesteld dat er (daadwerkelijk) conservatoir beslag is gelegd op de gehele woning en niet alleen op haar aandeel. In de door [eisers 1 en 2 gezamenlijk] overgelegde beslagstukken staat namelijk dat er sprake is van beslag op “het aandeel in na te melden onroerende zaak waarin [gedaagde 2] voornoemd gerechtigd is.” Ten overvloede overweegt de rechtbank nog verder dat op grond van artikel 706 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, de kosten van het beslag van [eisers 1 en 2 gezamenlijk] kunnen worden teruggevorderd, tenzij het beslag nietig, onnodig of onrechtmatig was. Die situatie doet zich in het onderhavige geval niet voor. Ten eerste is immers vastgesteld dat [eisers 1 en 2 gezamenlijk] een terechte vordering op [gedaagde 2] had. Verder is niet gesteld dat het beslag onnodig was. Tot slot moet de vraag of een beslaglegger aansprakelijk is voor de gevolgen van een beslag, worden beantwoord aan de hand van criteria die gelden voor misbruik van recht. De rechtbank oordeelt dat [gedaagde 2] onvoldoende concrete omstandigheden heeft gesteld die kunnen leiden tot het oordeel dat er sprake is geweest van misbruik van recht. Zo heeft zij niets gesteld omtrent haar concrete omstandigheden ten tijde van de beslaglegging en evenmin iets omtrent de onevenredigheid van de met de beslaglegging gemoeide belangen.
4.16.
De vergoeding van de kosten van het conservatoir beslag op de woning van [gedaagde 2] zullen derhalve worden toegewezen. Deze worden begroot op € 894,00 voor salaris advocaat (1 punt) en € 684,43 voor verschotten, bestaande uit € 274,- aan griffierecht en € 410,43 aan deurwaarderskosten (€ 79,42 + € 140,10 + € 29,42 + € 6,00 + € 74,00 + € 81,49 ). Bij de begroting van het salaris van de advocaat van [eisers 1 en 2 gezamenlijk] is de rechtbank ervan uitgegaan dat de advocaat één rekest heeft ingediend.
4.17.
De overige proceskosten aan de zijde van [eisers 1 en 2 gezamenlijk] worden begroot op:
- dagvaarding € 93,80
- btw over dagvaarding 16,28
- betaald griffierecht 594,00
- salaris advocaat
4.023,00(4,5 punten × tarief € 894,00)
Totaal € 4.727,08
4.18.
Hierbij wordt opgemerkt dat het betaalde griffierecht in de beslagprocedure ad € 274,00 is verrekend met het voor de bodemprocedure verschuldigde bedrag aan griffierecht ad € 868,00. Hierdoor was [eisers 1 en 2 gezamenlijk] in dit geding nog € 594,00 aan griffierecht verschuldigd.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
veroordeelt [gedaagde 2] om aan [eisers 1 en 2 gezamenlijk] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen € 42.882,31 te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf 22 januari 2014 tot de dag van volledige betaling;
5.2.
veroordeelt [gedaagde 2] in de proceskosten, aan de zijde van [eisers 1 en 2 gezamenlijk] tot op heden begroot op € 6.305,51;
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. N.C.H. Blankevoort en in het openbaar uitgesproken op 2 september 2015. [1]

Voetnoten

1.type: 1790 THN