ECLI:NL:RBAMS:2015:5532

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
26 augustus 2015
Publicatiedatum
26 augustus 2015
Zaaknummer
C/13/517730 / HA ZA 12-637
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake vordering tot betaling van hoofdsom en rente na bewijslevering in arbeidsovereenkomst

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 26 augustus 2015 een eindvonnis gewezen na bewijslevering in een geschil tussen eiseres en gedaagde. Eiseres vorderde betaling van een bedrag van € 42.859,32, vermeerderd met rente, op basis van een overeenkomst van geldlening. Gedaagde stelde dat hij een contante vergoeding van € 300,00 per maand bovenop zijn salaris had afgesproken, maar de rechtbank oordeelde dat het bewijs hiervoor niet voldoende was. De verklaring van gedaagde, die als partijgetuige werd aangemerkt, kon niet als bewijs in zijn voordeel dienen. De rechtbank concludeerde dat de verklaringen van de getuigen van eiseres meer geloofwaardig waren en dat gedaagde niet in zijn bewijsopdracht was geslaagd. De rechtbank heeft de vordering van eiseres toegewezen en gedaagde veroordeeld in de proceskosten. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad en het meer of anders gevorderde is afgewezen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/517730 / HA ZA 12-637
Vonnis van 26 augustus 2015
in de zaak van
1. de vennootschap onder firma
[eiser 1],
gevestigd te [plaats] ,
2.
[eiser 2],
wonende te [plaats] ,
3.
[eiser 3],
wonende te [plaats] ,
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
advocaat mr. P.A.A. Lelijveld te Amsterdam,
tegen
[gedaagde 1],
wonende te [plaats] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. A.R. Kolthof te Amsterdam.
Eisers in conventie zullen hierna (in vrouwelijk enkelvoud) gezamenlijk [eisers samen] worden genoemd. Afzonderlijk zullen zij bij naam worden aangeduid. Gedaagde in conventie wordt aangeduid als [gedaagde 1] .

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 20 maart 2013,
  • de akte uitlating enquête van [gedaagde 1] ,
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 27 september 2013,
  • het proces-verbaal van voortzetting van getuigenverhoor van 7 februari 2014,
  • de akte uitlating contra-enquête van [eisers samen] ,
  • de conclusie na getuigenverhoor met producties van [gedaagde 1] ,
  • de (antwoord)conclusie na getuigenverhoor van [eisers samen] ,
  • het verzoek om pleidooi van [gedaagde 1] ,
  • de rolbeslissing van 13 augustus 2014 waarin pleidooi is toegestaan,
  • het verkort proces-verbaal van de zitting, gehouden op 13 november 2014,
  • het verkort proces-verbaal van het pleidooi van 23 april 2015 en de daarin genoemde pleitaantekeningen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

in conventie
Tussenvonnis2.1. Bij tussenvonnis van 20 maart 2013 (hierna: het tussenvonnis) is kort gezegd het volgende geoordeeld. [eisers samen] kan zich op de overeenkomst van geldlening beroepen om haar vordering tot terugbetaling van de geleende gelden en rente te ondersteunen. [gedaagde 1] heeft zich echter op het standpunt gesteld dat hij de lening vanaf 1 juli 2007 heeft afgelost. De rechtbank heeft [gedaagde 1] in dat verband toegelaten tot het leveren van bewijs van zijn stellingen i) dat [eiser 1] aan [gedaagde 1] heeft toegezegd dat [gedaagde 1] , bovenop het contractueel vastgelegde salaris een contante vergoeding van € 300,00 (netto) per maand zou ontvangen en ii) dat die vergoeding in de periode van 1 juli 2007 tot aan het einde van zijn dienstverband niet aan [gedaagde 1] is uitbetaald, maar steeds is ingehouden bij wijze van aflossing op de lening.
2.2.
De rechtbank stelt voorop dat voor zover [gedaagde 1] heeft bedoeld de rechtbank te verzoeken terug te komen op hetgeen in het tussenvonnis is overwogen, hieraan voorbij wordt gegaan. Tegen het tussenvonnis is hoger beroep ingesteld, hetgeen heeft geleid tot een arrest van het hof Amsterdam van 4 maart 2014 (onder zaaknummer 200.127.861/01). Bij dat arrest is het tussenvonnis bekrachtigd. Geen van partijen heeft cassatie ingesteld tegen voornoemd arrest, zodat dit arrest tussen partijen kracht en gezag van gewijsde heeft. Onder die omstandigheden is er geen grond om terug te komen op het tussenvonnis.
Bewijslevering
2.3.
[gedaagde 1] heeft op 27 september 2013 als getuigen [eiser 2] , [eiser 3] en zichzelf doen horen. Op 7 februari 2014 heeft [gedaagde 1] [naam 1] (achterneef van [gedaagde 1] ), [naam 2] en [naam 3] (stiefdochter van [gedaagde 1] ) doen horen. [eisers samen] heeft afgezien van de mogelijkheid tot een contra-enquête.
2.4.
[eiser 2] heeft verklaard dat hij geen extra maandelijkse betalingen van € 300,00 (netto) aan [gedaagde 1] heeft toegezegd of betaald. [eiser 3] verklaart niet te weten of er met [gedaagde 1] afspraken zijn gemaakt over financiële vergoedingen buiten het salaris om. Voor het overige is door [eiser 2] en [eiser 3] – voor zover van belang – als volgt verklaard:
[eiser 2] :
“(…) [gedaagde 1] heeft in 2003 voor het eerst voor mij gewerkt. In de periode daarvoor heeft hij niet voor mij gewerkt. Ook in de jaren ’90 heeft hij geen werkzaamheden voor mij verricht. Het salaris werd betaald per bankoverschrijving op maandelijkse basis. Iedere maand verstrekte ik loonstroken aan [gedaagde 1] . Op grond van de arbeidsovereenkomst had [gedaagde 1] een werkweek van 38 uur. In de praktijk werkte hij ook 38 uur per week. Zijn werkdagen waren van 08.00 tot 16.00 uur. Van 16.00 tot 18.00 uur werkte mijn zus in de slagerij die tot 18.00 uur open was. [gedaagde 1] was op woensdag vrij, hij werkte ook op zaterdag. (…)”
[eiser 3] :
“(…) [gedaagde 1] heeft voor het eerst voor ons gewerkt in 2003. (…)”
2.5.
[gedaagde 1] heeft verklaard met [eiser 2] afspraken te hebben gemaakt over extra vergoedingen en dat hij € 300,00 extra per maand zou ontvangen voor zijn werk. Later is dat € 375,00 geworden. Vanaf 1 juli 2007 is dit bedrag gebruikt om de lening af te lossen, zo verklaart (nog steeds) [gedaagde 1] .
2.6.
[naam 1] heeft als volgt verklaard:
“(…) [gedaagde 1] en ik werkten samen in de [eiser 1] in 1996 en 1997. [gedaagde 1] werkte 6 dagen per week fulltime van 8 uur ‘s ochtends tot 7 uur ‘s avonds. Op koopavonden werkte hij langer. Dat was zo tot en met ongeveer 2010 of 2011. (…) Welk salaris [gedaagde 1] kreeg weet ik niet. U vraagt mij of ik ermee bekend was dat [gedaagde 1] geld leende van [eiser 1] , daar weet ik niets van. U vraagt mij of ik weet of [gedaagde 1] naast zijn salaris contant geld of zwart geld van de slagerij ontving, ook daar weet ik niets van. (…)”
2.7.
[naam 2] heeft niets verklaard over de vergoeding van € 300,00 per maand. Voor het overige heeft hij verklaard:
“(…) In 1999 werkte ik op de Albert Cuijp (…) Ik heb [gedaagde 1] een paar keer bij [eiser 2] in de winkel gezien. Het is lang geleden. (…)
Ik werkte van 7 uur ’s ochtends tot 12 uur in de bakkerij. Later ging ik naar huis. Ik zag hem dus om 9 of 10 uur ongeveer. (…)”
2.8.
[naam 3] heeft verklaard:
“(…) Ik weet dat mijn vader sinds dag 1 dat hij getrouwd is daar in dienst is. Ik bedoel bij [eiser 2] . Hij werkte daar van maandag tot en met zaterdag. Dat was altijd zo. (…). Hij stond om 6 uur op en was minimaal om 8 uur ’s avonds thuis. Hij was niet vrij op woensdagen en hij werkte elke zaterdag. Hij werkte ongeveer 10 uur per dag, 6 dagen per week, dus 60 uur per week. (…)
Voor 2006-2007 heb ik met mijn vader niet over een lening gesproken. Ik weet dat hij daarover wel sprak met mijn moeder. Ik heb mijn ouders daar over horen spreken. Het gesprek ging er over dat 300 á 400 euro van het salaris zwart zou worden uitbetaald en dan zou worden afgeschreven op de lening. Vanaf 2007 heb ik met mijn vader ook zelf over de lening gepraat. (…)”
2.9.
[gedaagde 1] heeft in zijn conclusie na enquête geconcludeerd dat, gelet op de gestelde en bewezen omstandigheden, aannemelijk is dat van de door hem gestelde afspraken inderdaad sprake is geweest. Daartoe heeft hij kort gezegd aangevoerd dat vaststaat dat hij vanaf 1996 – en dus niet eerst vanaf 2003 – bij [eisers samen] in dienst is getreden. [eiser 2] en [eiser 3] hebben hierover in hun getuigenverklaringen onwaarachtig verklaard. Dit geldt ook voor de werktijden van [gedaagde 1] . Aan hetgeen [eiser 2] en [eiser 3] hebben verklaard (of gesteld) kan dan ook niet langer waarde worden gehecht. In het verleden is [eisers samen] zwarte betalingen niet uit de weg gegaan. De door [gedaagde 1] gestelde afspraken liggen bovendien voor de hand, gelet op de werktijden van [gedaagde 1] . Gelet op al deze omstandigheden is hij geslaagd in de bewijsopdracht, aldus [gedaagde 1] .
2.10.
[eisers samen] heeft dit betwist. [eiser 2] en [eiser 3] verkeerden in de oprechte veronderstelling dat [gedaagde 1] eerst vanaf 2003 bij [eisers samen] in dienst is getreden. Het is thans echter gebleken dat [gedaagde 1] ook in 1999 enkele maanden voor [eisers samen] heeft gewerkt. Aan de – achteraf – onjuist gebleken verklaringen van [eiser 2] en [eiser 3] kunnen niet de gevolgen worden verbonden die [gedaagde 1] stelt, te weten dat al hetgeen is gesteld door [eisers samen] van tafel moet worden geschoven, aldus – steeds – [eisers samen]
2.11.
De rechtbank stelt vast dat [eiser 2] en [eiser 3] onjuist hebben verklaard over het moment van aanvangen van de werkzaamheden van [gedaagde 1] (1998 in plaats van 2003). Hun verklaring over de werktijden van [gedaagde 1] klopt – gelet op de daar tegenover staande verklaringen van [gedaagde 1] , [naam 3] en [naam 2] – evenmin. Voorts staat voldoende vast dat [eisers samen] (in ieder geval) in het verleden hun arbeidskrachten zwart hebben uitbetaald. Dit maakt dat de rechtbank de verklaringen van [eiser 2] en [eiser 3] in het kader van de bewijslevering buiten beschouwing zal laten. Hieruit kan echter niet de conclusie worden getrokken dat in het geheel geen waarde kan worden gehecht aan de stellingen die zij in deze procedure hebben ingenomen. Voorts geldt dat dit er ook niet in resulteert dat geoordeeld kan worden dat [gedaagde 1] in de bewijslevering is geslaagd. Daartoe geldt het volgende.
2.12.
Het enige bewijs voor de stelling dat [eiser 1] aan [gedaagde 1] heeft toegezegd dat hij – bovenop het contractueel vastgelegde salaris – een contante vergoeding van € 300,00 (netto) per maand zou ontvangen komt van de eigen verklaring van [gedaagde 1] . [gedaagde 1] is een partijgetuige in de zin van artikel 164 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), zodat zijn verklaring geen bewijs in zijn voordeel oplevert, tenzij de verklaring strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs. Hier is echter geen onvolledig bewijs.
[naam 1] en [naam 2] hebben beiden verklaard niet van een dergelijke afspraak te weten. [naam 3] is, zo blijkt uit haar verklaring, enkel op basis van hetgeen [gedaagde 1] aan haar en aan haar moeder heeft verteld op de hoogte van de (gestelde) afspraak omtrent de vergoeding van € 300,00. Dat maakt dat haar verklaring niet als bewijs kan dienen (zie artikel 163 Rv). Dat [eiser 1] aan [gedaagde 1] heeft toegezegd dat hij – bovenop het contractueel vastgelegde salaris – een contante vergoeding van € 300,00 (netto) per maand zou ontvangen kan op basis van de afgelegde getuigenverklaringen dan ook niet als vaststaand worden aangenomen. Verdere bewijsmiddelen zijn niet in het geding gebracht. Slotsom is dat [gedaagde 1] niet in het opgedragen bewijs is geslaagd.
2.13.
Daarbij is nog van belang dat uit de omstandigheid dat de verklaringen van [eiser 2] en [eiser 3] (deels) onjuist zijn en dat in het verleden zaken met betrekking tot het dienstverband van [gedaagde 1] door [eisers samen] niet geheel zuiver lijken te zijn afgehandeld, niet - a contrario - kan worden geconcludeerd dat de juistheid van de door [gedaagde 1] ingenomen stellingen in rechte voldoende vaststaat.
2.14.
Nu [gedaagde 1] niet in het opgedragen bewijs is geslaagd, zal – zoals reeds is overwogen in r.o. 5.10 van het tussenvonnis – de vordering van [eisers samen] strekkende tot betaling van hoofdsom en rente worden toegewezen.
2.15.
[gedaagde 1] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eisers samen] worden begroot op:
- dagvaarding € 81,17
- griffierecht € 1.789,00
- salaris advocaat €
4.023,00(4,5 punten × tarief € 894,00)
Totaal € 5.893,17
2.16.
De rechtbank zal niet ingaan op het verzoek van [gedaagde 1] om proces-verbaal van meineed op te maken. Van de getuigenverhoren is proces-verbaal opgemaakt, waarbij de betreffende getuigen hun verklaringen hebben ondertekend. Indien [gedaagde 1] op basis van de afgelegde verklaringen strafrechtelijke stappen wenst te ondernemen, dient hij hiertoe zelf over te gaan.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
veroordeelt [gedaagde 1] om aan [eisers samen] te betalen een bedrag van € 42.859,32, vermeerderd met de contractuele rente van 6,4% per jaar over het toegewezen bedrag met ingang van 1 mei 2012 tot de dag van volledige betaling,
3.2.
veroordeelt [gedaagde 1] in de proceskosten, aan de zijde van [eisers samen] tot op heden begroot op € 5.893,17, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
3.3.
veroordeelt [gedaagde 1] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde 1] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
3.4.
verklaart dit vonnis in conventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. K.M. van Hassel, rechter, bijgestaan door mr. M.E.A. Möhring, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 26 augustus 2015. [1]

Voetnoten

1.*