ECLI:NL:RBAMS:2015:5503

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
13 augustus 2015
Publicatiedatum
26 augustus 2015
Zaaknummer
AMS 15/3464
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de kostendelersnorm in het kader van bijstandsverlening en voorlopige voorziening

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 13 juli 2015 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening met betrekking tot de toepassing van de kostendelersnorm op de bijstandsuitkering van verzoeker. Verzoeker, vertegenwoordigd door mr. S. de Vries, heeft bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, waarin de kostendelersnorm werd toegepast op zijn uitkering. Verzoeker stelt dat hij een huurovereenkomst heeft afgesloten en dat hij voldoende inspanningen heeft verricht om de huurovereenkomsten van zijn medebewoners te onderbouwen. De voorzieningenrechter oordeelt dat verzoeker aannemelijk heeft gemaakt dat hij als huurder een huurovereenkomst heeft met een commerciële prijs, en dat de verweerder nader onderzoek moet doen naar de feitelijke situatie om de kostendelersnorm correct vast te stellen. De voorzieningenrechter schorst het bestreden besluit en wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe, waarbij verweerder wordt veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van verzoeker.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 15/3464

uitspraak van de voorzieningenrechter van 13 juli 2015 in de zaak tussen

[verzoeker], te Amsterdam, verzoeker
(gemachtigde: mr. S. de Vries),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder
(gemachtigde: mr. F. Lo Fo Sang).

Procesverloop

Bij besluit van 20 mei 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a van de Participatiewet (Pw) toegepast op verzoekers bijstandsuitkering.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juni 2015. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder verzoekers uitkering met ingang van 1 juli 2015 gewijzigd door toepassing te geven aan de in artikel 22a, eerste lid, van de Pw vermelde kostendelersnorm. Volgens verweerder hadden ten tijde van het bestreden besluit drie meerderjarige personen, te weten verzoeker, [naam 1] en [naam 2], hoofdverblijf in dezelfde woning aan de [adres] te Amsterdam. Verweerder heeft dit aantal ontleend aan de Basisregistratie Personen (hierna: BRP). Twee andere op het uitkeringsadres ingeschreven personen, te weten [naam 3] en [naam 4], heeft verweerder op grond van respectievelijk artikel 22a, vierde lid, aanhef en onder a en d, van de Pw niet bij de toepassing van de norm betrokken. Verweerder heeft geen huisbezoek afgelegd ter vaststelling van verzoekers woonsituatie, omdat verweerder zich (primair) op het standpunt stelt dat twee in de kostendelersnorm betrokken medebewoners niet kunnen worden gerekend tot de in artikel 22a, vierde lid, aanhef en onder c, van de Pw vermelde personen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de twee andere medebewoners in de kostendelersnorm moeten worden betrokken, omdat verzoeker zijn schriftelijke overeenkomst van huur met een derde en schriftelijke overeenkomsten van huur van de medebewoners met dezelfde derde niet heeft overgelegd. Ook stelt verweerder zich op het standpunt dat voor de aanname van huur vereist is dat sprake is van een commerciële prijs en van periodieke indexering van de huur. Daarvan is volgens verweerder niet gebleken.
3.1.
Verzoeker voert aan dat verweerder ten onrechte toepassing heeft gegeven aan de kostendelersnorm. Verzoeker doet een beroep op artikel 22a, vierde lid, aanhef onder c, van de Pw en stelt in dat verband dat hij de woning zelfstandig en tegen een commerciële prijs huurt en dat hij dat voldoende heeft onderbouwd. Verder stelt verzoeker dat [naam 1] en [naam 3] wel op de eerste etage van hetzelfde adres wonen, maar dat zij niet in dezelfde woning als verzoeker hun hoofdverblijf hebben en ten onrechte door verweerder in de kostendelersnorm zijn betrokken. Verzoeker stelt voorts dat [naam 4] zijn inschrijving in de BRP onlangs heeft geëindigd en dat [naam 2] wel ingeschreven staat op het adres, maar daar feitelijk niet woont.
3.2.
Ter onderbouwing van de gestelde huurovereenkomst en commerciële prijs heeft verzoeker de volgende documenten overgelegd:
- een vonnis van 16 april 2015 van de kantonrechter in deze rechtbank, waarin de kantonrechter heeft vastgesteld dat [naam 5] op grond van een mondelinge overeenkomst aan verzoeker de woonruimte gelegen op de tweede etage en de slaapkamer gelegen op de zolderetage aan de [adres] voorhuis te Amsterdam verhuurt;
- drie verklaringen van [naam 6], belangenbehartiger van [naam 5], van 13 november 2007, 19 december 2011 en 29 februari 2012. In de verklaring van 13 november 2007 verklaart [naam 6] dat de woning met ingang van 10 december 2007 aan verzoeker is verhuurd. Verder blijkt uit de verklaringen dat verzoeker maandelijks een netto huurprijs, waarbij is inbegrepen gas, water en elektra, van respectievelijk € 500,- (met ingang van 10 december 2007), € 600,- (met ingang van 1 januari 2008) en € 640,- (met ingang van 1 januari 2012) betaalt;
- afschriften van girale betalingen van telkens € 640,- ter zake van de huur van de woning over de maanden april, mei en juni 2015 door verzoeker aan [naam 5].
4.1
In artikel 22a, eerste lid, van de Participatiewet is het volgende bepaald:
Indien de belanghebbende met een of meer meerderjarige personen in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft, is de norm per kalendermaand voor de belanghebbende:
Hierbij staat:
• A voor het totaal aantal meerderjarige personen dat in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft; en
• B voor de rekennorm.
4.2
In het vierde lid, aanhef en onder c, van de Pw is het volgende bepaald:
Tot de personen, bedoeld in het eerste lid, worden niet gerekend: De persoon die op basis van een schriftelijke overeenkomst met een derde, waarbij een commerciële prijs is overeengekomen, als huurder, onderhuurder of kostganger in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft, mits hij de overeenkomst heeft met dezelfde persoon als met wie de belanghebbende een schriftelijke overeenkomst heeft, waarbij een commerciële prijs is overeengekomen, als huurder, onderhuurder of kostganger.
5.1
Gelet op wat is aangevoerd ligt de vraag voor of verzoeker voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het vierde lid van artikel 22a, aanhef en onder c, van de Pw op hem van toepassing is. De eerste vraag die in dit verband moet worden beantwoord is hoe de voorwaarden van ‘schriftelijke overeenkomst’ en ‘commerciële prijs’ als bedoeld in deze bepaling moeten worden uitgelegd. De voorzieningenrechter overweegt daartoe het volgende.
5.2.
Ten behoeve van de uitleg van de voornoemde wettelijke begrippen zoekt de
voorzieningenrechter aansluiting bij de wetsgeschiedenis van artikel 22a van de Pw. In de
memorie van toelichting op artikel 22a van de Pw (Kamerstukken 33 801, nr. 3) staat het
volgende over de in artikel 22a, vierde lid, aanhef onder onder c, van de Pw opgenomen
uitzonderingen op de kostendelersnorm:
“Het gaat om personen die weliswaar in dezelfde woning als belanghebbende wonen maar
desondanks buiten beschouwing worden gelaten bij de berekening van het totaal aantal
personen dat in die woning hoofdverblijf heeft. (…) In de tweede plaats kan zich de situatie
voordoen dat tevens andere bewoners dan de belanghebbende op basis van een schriftelijke
overeenkomst met de verhuurder als (onder)huurder of kostganger in dezelfde woning wonen
als de belanghebbende (onderdeel b van het vijfde lid). Of tussen de (onder)huurders en
kostgangers onderling de kostendelersnorm geldt, hangt er van af: medebewoners die op basis
van een individueel contract een commerciële prijs aan de verhuurder betalen, worden bij de
vaststelling van het aantal personen dat in dezelfde woning als de belanghebbende zijn
hoofdverblijf heeft, niet meegerekend. Voor zover bewoners op basis van een commerciële
overeenkomst met dezelfde verhuurder in de woning hun hoofdverblijf hebben, hebben zij
ook onderling een zakelijke relatie. Daarom is ook voor deze situatie een uitzondering
gemaakt op de kostendelersnorm. Het feit dat de bewoners eventueel bepaalde voorzieningen
delen (bijvoorbeeld hal, keuken en/of badkamer) en er dus van enige kostendeling sprake kan
zijn, doet hier niet aan af: dit voordeel is verdisconteerd in de commerciële huurprijs. Van een
onderlinge zakelijke relatie waarvoor de kostendelersnorm niet geldt, is bijvoorbeeld sprake
indien gehandicapten in een groepswoning wonen en op basis van een schriftelijke
overeenkomst daarvoor een commerciële prijs betalen. In het licht van de hervorming van de
langdurige zorg acht de regering het van belang dat mensen in eerste instantie zelf en met hun
sociale omgeving een oplossing proberen te vinden voor hun behoefte aan hulp en
ondersteuning. Het langer zelfstandig kunnen wonen, kan worden bewerkstelligd door
verschillende woonvormen. Indien sprake is van het wonen in groepsverband, waarbij ieder
hoofdverblijf heeft in zijn eigen woning of indien leden van een woongroep in één woning
wonen en ieder een commercieel contract heeft met de verhuurder, zal de kostendelersnorm
niet van toepassing zijn. Voor zover er weliswaar sprake is van een individueel contract, maar
er in feite één prijs wordt opgebracht door de bewoners gezamenlijk, met als gevolg dat het
deel van elk van hen onder het niveau van een commerciële prijs zakt, wordt niet meer voldaan
aan de criteria voor de commerciële relatie, en geldt de kostendelersnorm. Dat geldt ook als
de belanghebbende die op basis van een schriftelijke overeenkomst een commerciële prijs aan
de (onder)verhuurder of kostgever betaalt, de woning deelt met een of meer personen die niet
een dergelijk contract met deze (onder)verhuurder of kostgever hebben afgesloten. Bij deze
uitzonderingen op de kostendelersnorm kan het alleen gaan om personen die geen bloed- of
aanverwant in de eerste of tweede graad zijn. Dit betekent dat indien de belanghebbende huurt
of verhuurt van respectievelijk aan een bloed- of aanverwant in de eerste of tweede graad, dan
wel indien hij de kost geeft aan of in de kost is bij een dergelijk familielid, de
kostendelersnorm van toepassing is, zelfs indien er een commerciële prijs is afgesproken.
Uitgangspunt hierbij is dat de relatie tussen dergelijke bloed- en aanverwanten nimmer een zakelijke kan zijn. Er moet sprake zijn van een commerciële prijs; de prijs moet in verhouding staan tot de geleverde prestaties en datgene dat in het commerciële verkeer gebruikelijk is. Dit laatste veronderstelt tevens periodieke aanpassing van de prijs. Als slechts een bijdrage in de kosten of een tegenprestatie voor het mede bewonen wordt geleverd, zoals boodschappen doen of schoonmaken, is geen sprake van een commerciële prijs, en is de kostendelersnorm van
toepassing. Het bestaan van de overeenkomst en de commerciële prijs moet aan de hand van
schriftelijke stukken kunnen worden aangetoond; ook moet belanghebbende
betalingsbewijzen kunnen overleggen.”
5.3.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat uit de bovenstaande passage uit de wetsgeschiedenis naar voren komt dat betrokkene een door hem gestelde zakelijke huurovereenkomst kan onderbouwen met bijvoorbeeld het overleggen van een individueel contract dan wel een commerciële overeenkomst. Het overleggen van bewijs heeft tot doel om vast te stellen of sprake is van een zakelijke huurrelatie en van een zakelijke (huur)relatie onderling. Gelet daarop brengt naar het oordeel van de voorzieningenrechter een redelijke wetsuitleg van ‘schriftelijke overeenkomst’ als bedoeld in artikel 22a, vierde lid, aanhef en onder c, van de Pw met zich dat deze voorwaarde ruim moet worden uitgelegd. De voorzieningenrechter is van oordeel dat in het licht van deze bepaling voldoende is dat de overeenkomst en de commerciële prijs aan de hand van schriftelijke stukken, waaronder onder meer betalingsbewijzen, aannemelijk wordt gemaakt.
5.4
Gelet op het voorgaande kan verzoeker ook met andere schriftelijke stukken dan een schriftelijk huurovereenkomst aannemelijk maken dat hij een huurovereenkomst heeft gesloten. De voorzieningenrechter is in de onderhavige zaak van oordeel dat verzoeker door overlegging van het onder 3.2 genoemde vonnis, de verklaringen en betalingsoverzichten, genoegzaam aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een zakelijke huurovereenkomst en van een commerciële prijs. De voorzieningenrechter neemt daarbij in aanmerking dat de kantonrechter in het vonnis heeft vastgesteld dat verzoeker op grond van de overeenkomst gebruik maakt van een woonkamer, een keuken en een slaapkamer en dat hij met andere bewoners een toilet en badkamer moet delen. Verder bestaat er geen grond voor het oordeel dat de maandelijkse huursom van € 640,- voor het gebruik van een dergelijke woonruimte in het commerciële verkeer niet gebruikelijk is. Verder blijkt uit de overgelegde verklaringen dat de huurprijs na aanvang van de huur in december 2007 in elk geval drie maal substantieel is verhoogd, waardoor ook is voldaan aan het vereiste van periodieke aanpassingen.
5.5
Het voorgaande leidt naar het oordeel van de voorzieningenrechter tot de conclusie dat aannemelijk is gemaakt dat verzoeker als huurder een huurovereenkomst heeft afgesloten met [naam 5], waarbij een commerciële prijs is afgesproken, en dat daarmee sprake is van de in artikel 22a, vierde lid, aanhef en onder c, van de Pw genoemde voorwaarden van ‘schriftelijke overeenkomst’ en ‘commerciële prijs’.
6.1.
De voorzieningenrechter is verder van oordeel dat verzoeker voldoende inspanningen heeft verricht om de afzonderlijke huurovereenkomsten die andere bewoners met [naam 5] zijn aangegaan, met schriftelijke stukken te onderbouwen. Verzoeker heeft ter zitting naar voren gebracht dat [naam 4] intussen zijn inschrijving op het adres heeft geëindigd en dat hij de drie overige op het adres ingeschreven personen op 12 juni 2015 heeft verzocht om inlichtingen ten behoeve van adresonderzoek aan te leveren, wat bovendien uit de door hem overgelegde stukken blijkt. Vast staat dat de andere bewoners, ook na rappel, niet hebben gereageerd. Verder blijkt dat verzoeker ook andere inspanningen heeft verricht om de feitelijke woonsituatie inzichtelijk te maken door op
15 mei 2015 de Dienst Basisinformatie van de gemeente Amsterdam te verzoeken om een adresonderzoek te starten naar de bewoning van zijn adres. De gemeente heeft dit verzoek inmiddels in behandeling genomen, welk onderzoek ongeveer drie maanden in beslag zal nemen.
6.2.
De voorzieningenrechter is gelet op het voorgaande van oordeel dat van verzoeker niet redelijkerwijs kan worden gevergd nog meer inspanningen te verrichten om de afzonderlijke huurovereenkomsten die andere bewoners met [naam 5] zijn aangegaan, met schriftelijke stukken te onderbouwen. Daarbij acht de voorzieningenrechter mede van belang dat verzoeker geheel afhankelijk is van hun welwillendheid om die stukken aan hem ter hand te stellen en dat het niet in zijn macht ligt om zelf die stukken te verkrijgen. Gelet hierop ligt het op de weg van verweerder om, indien verweerder dat gelet op wat hiervoor reeds is overwogen nog nodig acht, nader onderzoek te doen naar de feitelijke situatie ten behoeve van het vaststellen van de kostdelersnorm.
7. Bij deze stand van zaken ziet de voorzieningenrechter aanleiding om de gevraagde voorlopige voorziening te treffen en het bestreden besluit te schorsen tot op het bezwaar is beslist.
8. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht vergoedt. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 980,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 490,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
  • schorst het bestreden besluit tot op het bezwaar is beslist;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 45,- aan verzoeker te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 980,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. van Waterschoot, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van J.P. Braam, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
13 juli 2015.
de griffier is verhinderd te tekenen voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Coll: WN

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.