ECLI:NL:RBAMS:2015:441

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
20 januari 2015
Publicatiedatum
2 februari 2015
Zaaknummer
AMS 14/843
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift tegen naheffingsaanslag parkeerbelasting en verzoek om informatie op basis van de Wob en Wbp

In deze zaak heeft eiser op 3 oktober 2013 bezwaar gemaakt tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting die hem op 23 augustus 2013 was opgelegd. Tevens heeft hij een verzoek ingediend op basis van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) en de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). De heffingsambtenaar heeft in een brief van 13 november 2013 meegedeeld dat het Wbp-verzoek is doorgestuurd naar Cition, wat door de rechtbank wordt geïnterpreteerd als een weigering om toepassing te geven aan de Wbp. Eiser heeft vervolgens op 6 februari 2014 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn verzoek. De rechtbank heeft op 20 januari 2015 geoordeeld dat het beroep niet-ontvankelijk is, omdat de heffingsambtenaar tijdig heeft gereageerd op het verzoek door het door te sturen naar het juiste orgaan. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor vergoeding van griffierecht of proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 14/843

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 januari 2015 tussen

[eiser] , te Amsterdam, eiser,

en
de heffingsambtenaar van de Dienst Belastingen van de gemeente Amsterdam (DBGA),verweerder
(gemachtigde: mr. H. Oderkerk).

Procesverloop

De rechtbank heeft op 6 februari 2014 een beroepschrift ontvangen, gericht tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het verzoek dat eiser op 3 oktober 2013 bij verweerder heeft ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2014. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Aan eiser is op 23 augustus 2013 een naheffingsaanslag opgelegd omdat tijdens een controle is geconstateerd dat voor het desbetreffende voertuig geen of niet voldoende parkeerbelasting was betaald.
1.2
Bij brief van 3 oktober 2013, gericht aan de DBGA, heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag parkeerbelasting.
In deze brief heeft eiser voorts verzocht om informatie te openbaren neergelegd in documenten over de bestuurlijke aangelegenheid ten aanzien van de bevoegdheid om bij niet-inwoners van Amsterdam en Landsmeer gemeentelijke belastingen te innen.
Daarnaast heeft eiser verweerder verzocht om hem binnen vier weken mededeling te doen van het feit of verweerder hem betreffende (persoons)gegevens verwerkt en, zo ja, daarvan een overzicht en de logica te verstrekken in begrijpelijke vorm.
1.3
Bij brief van 7 november 2013 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld. Eiser heeft verweerder verzocht alsnog binnen twee weken vanaf ontvangst van deze brief en onder verwijzing naar 4.1.3.2. van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te beslissen op de verzoeken en de door eiser, inmiddels, geëiste gegevens alsnog te verstrekken.
1.4
Bij brief van 13 november 2013 heeft verweerder eiser meegedeeld dat zijn brief van 3 oktober 2013 op 10 oktober 2013 naar Cition is doorgezonden.
1.5.
Op 6 februari 2014 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag van 3 oktober 2013. Eiser verzoekt de rechtbank om verweerder op te leggen het gevraagde overzicht van de persoonsgegevens te verstrekken. Tevens wordt de rechtbank verzocht te bepalen dat verweerder dwangsommen is verschuldigd.
2.
Wettelijk kader
2.1.
Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
2.2.
Artikel 4:17, derde lid, van de Awb bepaalt dat de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag is waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
2.3.
Artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb bepaalt dat voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit wordt gelijkgesteld. Tegen het niet tijdig beslissen staat dan ook beroep bij de rechtbank open.
2.4.
Artikel 6:12, tweede lid, van de Awb bepaalt dat het beroepschrift kan worden ingediend zodra:
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen, en
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
2.5.
Artikel 6:20, derde lid, van de Awb bepaalt dat het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit mede betrekking heeft op het alsnog genomen besluit, tenzij dit geheel aan het beroep tegemoet komt.
2.6.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, van de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: Wbp) heeft de betrokkene het recht zich vrijelijk en met redelijke tussenpozen tot de verantwoordelijke te wenden met het verzoek hem mede te delen of hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt. De verantwoordelijke deelt de betrokkene schriftelijk binnen vier weken mee of hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt.
3. Inhoudelijke beoordeling
3.1.
De rechtbank stelt vast dat de brief van 3 oktober 2013, gericht aan de DBGA, een drietal onderwerpen bevat.
Ten eerste wordt bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag parkeerbelasting. Deze zaak is bij de rechtbank geregistreerd onder procedurenummer 13/7688.
Ten tweede verzoekt eiser verweerder om informatie te openbaren neergelegd in documenten over de bestuurlijke aangelegenheid ten aanzien van de bevoegdheid om bij niet-inwoners van Amsterdam en Landsmeer gemeentelijke belastingen te innen. Deze zaak is bij de rechtbank geregistreerd onder procedurenummer 14/1423. Het beroep in deze zaak is op 2 oktober 2014 ingetrokken.
Ten derde verzoekt eiser om hem binnen vier weken mededeling te doen van het feit of verweerder hem betreffende (persoons)gegevens verwerkt en, zo ja, wordt verzocht om een overzicht en de logica daarvan te verstrekken in begrijpelijke vorm. Op dit verzoek heeft de onderhavige zaak betrekking.
3.2.
De rechtbank stelt vast dat eiser bovengenoemde twee verzoeken niet nader heeft gespecificeerd. Naar de rechtbank begrijpt is het verzoek, geregistreerd onder procedurenummer 14/1423, gedaan in het kader van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). Het verzoek in onderhavige zaak heeft eiser gedaan in het kader van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp).
3.3.
Nu eiser verweerder bij brief van 7 november 2013 in gebreke heeft gesteld wegens niet tijdig beslissen op het verzoek van 3 oktober 2013, is in verband met de ontvankelijkheid van het beroep van belang of de brief van 13 november 2013 een op het verzoek van 3 oktober 2013 genomen besluit bevat in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
3.4.
Eiser heeft aangevoerd dat de brief van 13 november 2013 niet ziet op zijn Wbp-verzoek. De brief ziet slechts op het bezwaarschrift en het Wob-verzoek, hetgeen duidelijk blijkt uit de aanhef van de brief, aangezien bij’ ons kenmerk’ WOB en heffingsbezwaar/jz staat, aldus eiser.
3.5.
De rechtbank stelt vast dat verweerder in de brief van 13 november 2013, voor zover van belang, het volgende overweegt:

In antwoord op uw brief d.d. 7 november, hier binnengekomen op 11 november 2013, deel ik u het volgende mede.
Uit deze brief blijkt, dat u met een brief van 3 oktober 2013, bezwaar gemaakt heeft tegen een naheffingsaanslag Parkeerbelasting. Bovendien verzoekt u enige informatie.
Deze brief is op 10 oktober 2013 doorgestuurd naar Cition, omdat Cition het aangewezen orgaan is, dat de bezwaren tegen de naheffingsaanslagen behandelt en omdat Cition het orgaan is, dat de informatie heeft die u in uw verzoeken wenst te hebben.
3.6.
De rechtbank stelt vast dat verweerder in de brief van 13 november 2013 spreekt over “verzoeken”. De rechtbank begrijpt verweerder aldus dat hiermee beide verzoeken van eiser, dus zowel het Wob-verzoek als het Wbp-verzoek, worden bedoeld, hetgeen gemachtigde van verweerder ter zitting ook heeft erkend. Het feit dat bij het kenmerk van de brief van 13 november 2013 uitsluitend de Wob en het bezwaar tegen de naheffing worden genoemd, maakt dit niet anders.
3.7.
De mededeling in de brief van 13 november 2013 dat het Wbp-verzoek wordt doorgestuurd aan Cition omdat dat het aangewezen orgaan is dat de informatie heeft waar eiser om heeft verzocht, impliceert naar het oordeel van de rechtbank een weigering van verweerder de gevraagde informatie te verstrekken. Het rechtsgevolg hiervan is dan ook het weigeren om toepassing te geven aan de Wbp in de door eiser gevraagde zin. Deze mededeling is een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Dat de betreffende brief geen rechtsmiddelenclausule bevat, maakt dit niet anders. Zie ook de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 8 oktober 2014 (ECLI:NL:RVS: 2014:3657).
3.8.
Eiser heeft verweerder bij brief van 7 november 2013 in gebreke gesteld. Verweerder heeft deze brief op 11 november 2013 ontvangen. Dit betekent dat verweerder, gelet op het bepaalde in artikel 4:17, derde lid, van de Awb uiterlijk op 25 november 2013 een besluit op het verzoek kon nemen, zonder een dwangsom te verbeuren. Nu verweerder bij brief van 13 november 2013, dus voor het verstrijken van de termijn, heeft meegedeeld dat het verzoek wordt doorgezonden en daarmee een besluit heeft genomen, is niet voldaan aan de vereisten van artikel 6:12, tweede lid, van de Awb. Het beroep van eiser is derhalve niet-ontvankelijk. Voor vergoeding van het griffierecht of veroordeling van verweerder in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Verberne, rechter, in aanwezigheid van mr. J.R. de Savornin Lohman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 januari 2015.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.