ECLI:NL:RBAMS:2015:4336

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
3 juli 2015
Publicatiedatum
10 juli 2015
Zaaknummer
13/733005-14 (Promis)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak voorhanden hebben van een vuurwapen en verblijf als ongewenst vreemdeling

In de strafzaak tegen de verdachte, geboren in het Verenigd Koninkrijk, heeft de rechtbank Amsterdam op 3 juli 2015 uitspraak gedaan. De verdachte werd beschuldigd van het voorhanden hebben van een vuurwapen en van verblijf in Nederland als ongewenst vreemdeling. Het onderzoek ter terechtzitting vond plaats op 5, 8, 9, 11 en 26 juni 2015. De officier van justitie, mr. G.Th. Sta, vorderde veroordeling, terwijl de verdediging, vertegenwoordigd door mr. F.J. Soriano, pleitte voor vrijspraak.

Ten aanzien van het eerste feit, het voorhanden hebben van een vuurwapen, concludeerde de rechtbank dat er onvoldoende bewijs was. De verklaringen van undercoveragenten over het wapen waren niet voldoende om te concluderen dat het daadwerkelijk een wapen van categorie III betrof, omdat er geen technisch onderzoek was verricht. De rechtbank oordeelde dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk was in de vervolging, maar sprak de verdachte vrij van dit feit.

Wat betreft het tweede feit, het verblijf als ongewenst vreemdeling, stelde de verdediging dat de vervolging in strijd was met de beginselen van een goede procesorde, aangezien de verdachte EU-onderdaan was en er geen actuele bedreiging voor de samenleving was aangetoond. De rechtbank oordeelde dat de beschikking tot ongewenstverklaring niet voldeed aan de eisen van de EU-richtlijn, omdat de toetsing van de actuele bedreiging niet expliciet was uitgevoerd. De rechtbank sprak de verdachte ook vrij van dit feit, omdat niet bewezen was dat hij als ongewenst vreemdeling was verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/733005-14 (Promis)
Datum uitspraak: 3 juli 2015
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Verenigd Koninkrijk) op [geboortedatum] 1963,
postadres [adres, te plaats],
wonende in het Verenigd Koninkrijk.

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 5, 8, 9, 11 en 26 juni 2015.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. G.Th. Sta en van wat verdachte en zijn raadsman mr. F.J. Soriano naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat
ten aanzien van feit 1
hij op of omstreeks 12 februari 2014 te Amsterdam, althans in Nederland, een of meer wapen(s) van categorie III, te weten een Walther P9, en/of munitie van categorie III voorhanden heeft gehad;
ten aanzien van feit 2
hij op of omstreeks 18 februari 2014 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, als vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij wist of ernstige reden had te vermoeden dat hij op grond van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000, in elk geval op grond van enig wettelijk voorschrift, tot ongewenst vreemdeling was verklaard óf terwijl tegen hem een inreisverbod was uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000.

3.Voorvragen

3.1
De dagvaarding is geldig en deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten.
3.2
Ontvankelijkheid Openbaar Ministerie
Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van verdachte, vanwege een schending van artikel 126i, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Tallon-criterium).
De rechtbank stelt vast dat verdachte aan twee undercoveragenten een voorwerp heeft laten zien op het toilet van een café. Die undercoveragenten hebben verklaard dat het een echt vuurwapen zou betreffen. Nu echter geen technisch onderzoek naar dat voorwerp is verricht en het dossier ook geen technisch rapport bevat, kan niet worden vastgesteld of het voorwerp een wapen van categorie III in de zin van de Wet wapens en munitie, te weten een Walther P9, betrof en evenmin of het wapen munitie van categorie III bevatte. De verklaringen van de undercoveragenten zijn daarvoor niet voldoende, omdat niet duidelijk is dat zij over de vereiste expertise beschikken om een dergelijk oordeel te kunnen geven. Zij hebben het voorwerp bovendien niet goed kunnen onderzoeken. Dat betekent dat de rechtbank niet kan vaststellen dat verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, laat staan dat hij daartoe gebracht zou zijn door het handelen van de twee undercoveragenten. Een schending van het Tallon-criterium kan dan ook niet worden vastgesteld. Het Openbaar Ministerie is ontvankelijk in de vervolging.
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat in de beschikking tot ongewenstverklaring van verdachte niet is ingegaan op de vraag of het gedrag van verdachte, die een EU-onderdaan is, een actuele bedreiging voor onze samenleving vormt.
Ook de raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard. Volgens de raadsman is de vervolging in strijd met de beginselen van een goede procesorde, nu de verdachte EU-onderdaan is en het Openbaar Ministerie heeft nagelaten overeenkomstig een interne gedragslijn te toetsen of de beschikking tot ongewenstverklaring van verdachte uit 2001 grond kon vormen voor vervolging zonder inbreuk te maken op EU-recht. Deze gedragslijn is neergelegd in een beleidsbrief van het College van Procureurs-Generaal van 20 oktober 2008 (PaG/HB/13161-beleidsbrief: hierna te noemen de Beleidsbrief).
Zowel de officier van justitie als de raadsman hebben gewezen op een arrest van 16 april 2015 van het gerechtshof Amsterdam (23/004555-14). Dat arrest betreft een andere strafzaak tegen verdachte, waarin het gerechtshof het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk heeft verklaard om de door de raadsman genoemde reden.
De rechtbank merkt op dat de raadsman niet nader heeft ingevuld welke beginselen van een goede procesorde tot de door hem getrokken conclusie zouden leiden. Het gerechtshof heeft zich daar evenmin expliciet over uitgelaten in het hiervoor genoemde arrest. Wel constateert
de rechtbank dat het gerechtshof Amsterdam in een eerder arrest (ECLI:NL:GHAMS:2010: BM6098) een redenering heeft gevolgd die veel gemeen heeft met het betoog dat de raadsman in de onderhavige zaak aan de rechtbank heeft voorgelegd. In dat arrest achtte het gerechtshof het vertrouwensbeginsel, het verbod van willekeur en het zorgvuldigheidsbeginsel van toepassing.
De raadsman heeft kennelijk in ieder geval (mede) het oog gehad op het vertrouwensbeginsel in verband met de volgende passages uit de Beleidsbrief:
‘Op 7 juni 2007 heeft het Hof van Justitie van de EG uitspraak gedaan in een zaak die door de Commissie van de EG was aangespannen tegen Nederland. De zaak had betrekking op de Nederlandse procedure voor ongewenstverklaring van EU-onderdanen. Laatstgenoemden kunnen op basis van richtlijn 2004/38 van de Europese Unie alleen ongewenst worden verklaard op basis van het feit dat het persoonlijk gedrag van betrokkene een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. (…)
Voor onze praktijk betekent dit voorlopig het volgende. Vervolging van een EU-onderdaan voor art. 197 Sr moet alleen plaatsvinden, als in de beschikking tot ongewenstverklaring is opgenomen dat de betrokkene op basis van zijn persoonlijk gedrag een actuele bedreiging vormt zoals bedoeld in de richtlijn’.
De raadsman heeft betoogd dat de in deze passages bedoelde toets niet zou zijn aangelegd in de beschikking tot ongewenstverklaring van verdachte. Het gerechtshof heeft dat ook overwogen in het arrest van 16 april 2015, ten aanzien van – naar de rechtbank aanneemt - dezelfde beschikking tot ongewenstverklaring van verdachte. Indien die constatering juist zou zijn, zou dat vragen kunnen oproepen in het kader van het vertrouwensbeginsel.
In dat verband dient zich de vraag aan, of de Beleidsbrief uit 2008 niet reeds is achterhaald door ander beleid. Het gerechtshof Amsterdam heeft het er in het genoemde arrest van 16 april 2015 voor gehouden dat deze interne beleidsregels niet zijn ingetrokken en dat deze thans nog geldig zijn, gelet op het verhandelde ter terechtzitting in die zaak. Uit het arrest is niet kenbaar wat op die terechtzitting is verhandeld. De rechtbank constateert echter dat het College van Procureurs-Generaal op 1 maart 2015 de Richtlijn voor strafvordering onwettig verblijf (2015R036) heeft gepubliceerd (Staatscourant 2015, 4407). Deze richtlijn is ook te vinden op www.om.nl. Met betrekking tot vervolgingen op grond van artikel 197 Wetboek van Strafrecht (Sr) bevat de genoemde richtlijn, voor zover hier relevant, slechts de volgende tekst:
“Gezien de ernst van het delict wordt in beginsel in alle gevallen gedagvaard.”
Deze richtlijn, die reeds was gepubliceerd ten tijde van het arrest van het gerechtshof, roept bij de rechtbank aarzeling op omtrent de overweging van het gerechtshof dat het ervoor moet worden gehouden dat de beleidsregels uit de Beleidsbrief uit 2008 op 16 april 2015 nog geldend waren.
De onduidelijkheid over de status van de Beleidsbrief hoeft in de onderhavige strafzaak echter niet te worden opgehelderd. In de beschikking tot ongewenstverklaring van de verdachte zijn namelijk uitgebreide overwegingen gewijd aan het criterium dat wordt bedoeld in de hierboven geciteerde passages uit de Beleidsbrief. Die overwegingen staan op dossierpagina’s AD 06 02 0011 en -12. In de beschikking wordt uit die overwegingen onder meer de conclusie getrokken, dat verdachte een actuele en genoegzaam ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde. Aan de in de Beleidsbrief neergelegde voorwaarde voor vervolging is daarmee voldaan. In de Beleidsbrief worden geen andere voorwaarden voor vervolging gesteld of anderszins uitlatingen gedaan die bij de verdachte het gerechtvaardigde vertrouwen kunnen hebben gewekt dat hij niet zou worden vervolgd. Van een vervolging in strijd met het vertrouwensbeginsel is dan ook geen sprake, ook niet als verdachte er ten tijde van de vervolgingsbeslissing (nog) op mocht vertrouwen dat het Openbaar Ministerie zou handelen conform de tekst van de Beleidsbrief.
De rechtbank ziet overigens noch in hetgeen door de verdediging is aangevoerd, noch ambtshalve aanknopingspunten voor een bespreking van de betekenis van het verbod van willekeur, het zorgvuldigheidsbeginsel of andere beginselen van een goede procesorde voor de onderhavige strafzaak. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat de beginselen van een goede procesorde in de weg zouden staan aan de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.
Het Openbaar Ministerie is ontvankelijk in de vervolging.
3.3
Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Vrijspraak ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde

4.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich ten aanzien van het eerste feit op het standpunt gesteld dat bewezen kan worden dat verdachte een wapen voorhanden heeft gehad. De officier van justitie wijst hierbij op de verklaringen van de undercoveragenten dat het een echt wapen betrof.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde bepleit dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het hem ten laste gelegde, nu een technisch onderzoek naar dit wapen in het dossier ontbreekt.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde
Verdachte zal worden vrijgesproken van het hem onder feit 1 ten laste gelegde. De rechtbank acht het ten laste gelegde immers niet bewezen, om de redenen die hiervoor zijn genoemd bij de bespreking van de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie ten aanzien van dit feit.

5.Vrijspraak ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde

De rechtbank zal verdachte vrijspreken van het onder 2 ten laste gelegde. Verdachte is immers EU-onderdaan en heeft verklaard dat hij vanaf 1979 tot februari 2014 in Nederland heeft verbleven. Het onderzoek in de onderhavige strafzaak geeft geen aanleiding om aan de mededeling van verdachte te twijfelen. De rechtbank zal er daarom bij de beoordeling van het tenlastegelegde van uit gaan dat verdachte ten tijde van de beschikking tot ongewenstverklaring al meer dan tien jaar in Nederland verbleef.
De beperkende maatregel dient in dat geval te voldoen aan het bepaalde in artikel 28, derde lid van Richtlijn 2004/38/EG, waarin is bepaald dat deze dient te berusten op dwingende redenen van openbare veiligheid. Gelet op de terzake relevante jurisprudentie van het Hof van Justitie moet het daarbij gaan, voor zover de genoemde dwingende redenen worden afgeleid uit door de betrokkene gepleegde strafbare feiten, om strafbare feiten als die welke zijn genoemd in artikel 83, lid 1, tweede alinea, VWEU en die een buitengewoon ernstige inbreuk op een fundamenteel belang van de samenleving vormen, die een rechtstreekse bedreiging kan vormen voor de gemoedsrust en de fysieke veiligheid van de bevolking, op voorwaarde dat de wijze waarop die strafbare feiten zijn gepleegd, bijzonder ernstige kenmerken vertoont.
De rechtbank constateert dat de bovengenoemde toets in de beschikking tot ongewenstverklaring van verdachte niet (expliciet) is aangelegd. In de beschikking is wel overwogen dat verdachte in de drie jaren voorafgaand aan die beschikking onder meer is veroordeeld voor overtredingen van de Wet wapens en munitie en de Opiumwet. Gelet op de bij die veroordelingen opgelegde straffen, kan echter niet in redelijkheid worden volgehouden dat die veroordelingen grond konden vormen voor het oordeel dat verdachte een uitzonderlijk ernstige bedreiging voor de openbare veiligheid vormde. Deze toets is evenmin aangelegd in het aan de vervolging ten grondslag liggende proces-verbaal. Uitgaande van de verklaring van verdachte dat hij in 2001 al meer dan tien jaar in Nederland verbleef, is de beschikking tot ongewenstverklaring dan ook evident in strijd met het recht van de EU. Niet bewezen is derhalve dat verdachte op grond van een wettelijk voorschrift tot ongewenst vreemdeling is verklaard.

6.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het onder 1 en 2 ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door
mr. F.M. Wieland, voorzitter,
mrs. M.E. Leijten en M.F. Ferdinandusse, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M.R. Baart, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 3 juli 2015.