ECLI:NL:RBAMS:2015:4328

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
3 juli 2015
Publicatiedatum
10 juli 2015
Zaaknummer
13/733001-14 (Promis)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor het overdragen en verhandelen van vuurwapens en munitie

In deze strafzaak heeft de rechtbank Amsterdam op 3 juli 2015 uitspraak gedaan tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan het overdragen en verhandelen van vuurwapens van categorie III, alsook het voorhanden hebben van wapens en munitie. De verdachte, geboren in Marokko in 1989, werd beschuldigd van meerdere feiten die zich hebben voorgedaan tussen 15 oktober 2012 en 18 februari 2014. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte samen met anderen betrokken was bij de verkoop van wapens aan undercoveragenten. Tijdens de zittingen in juni 2015 heeft de rechtbank de vordering van de officier van justitie gehoord, alsook de verdediging van de verdachte, die pleitte voor vrijspraak op basis van onvoldoende bewijs. De rechtbank heeft de dagvaarding voor een deel nietig verklaard en de verdachte vrijgesproken van enkele ten laste gelegde feiten. Echter, de rechtbank achtte bewezen dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan het overdragen van vuurwapens en munitie, wat resulteerde in een gevangenisstraf van zeven maanden. De rechtbank heeft ook de teruggave van bepaalde in beslag genomen goederen gelast en de tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde straf bevolen. De uitspraak benadrukt de ernst van de feiten en de impact op de maatschappelijke veiligheid, waarbij de verdachte niet heeft nagedacht over de gevolgen van zijn handelen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/733001-14 (Promis)
Datum uitspraak: 3 juli 2015
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Marokko) op [geboortedatum] 1989,
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres
[adres, te plaats].

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 5, 8, 9, 11 en 26 juni 2015.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. G.Th. Sta en van wat verdachte en zijn raadsman mr. M.C.J. Teurlings naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

2.1
Aan verdachte is – na wijziging op de zitting van 27 mei 2014 – kort gezegd ten laste gelegd dat hij:
in de periode van 15 oktober 2012 tot en met 18 februari 2014 tezamen en in vereniging met anderen, althans alleen, wapens en munitie van categorie II en/of III heeft overgedragen en/of zonder erkenning heeft verhandeld en daar een beroep of gewoonte van heeft gemaakt;
op 18 februari 2014 tezamen en in vereniging met anderen, althans alleen, wapens van categorie II en III en munitie van categorie III voorhanden heeft gehad;
op 8 februari 2014 tezamen en in vereniging met anderen, althans alleen, een jammer aanwezig heeft gehad;
in de periode van 5 maart 2013 tot en met 18 februari 2014 tezamen en in vereniging met anderen, althans alleen, hoeveelheden jammers heeft verkocht, ingevoerd en/of voorhanden heeft gehad.
2.2
De tekst van de integrale tenlastelegging is opgenomen in bijlage I die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.
3. Voorvragen
3.1
De geldigheid van de dagvaarding: partiële nietigheid
De rechtbank is van oordeel dat de dagvaarding met betrekking tot feit 1 zoals ten laste gelegd onder ‘o’ dat ziet op de zinsnede ‘
één of meer (onbekend gebleven) wapen(s) en/of munitie van categorie(ën) II en/of III, althans een hoeveelheid wapen(s) en/of patronen’ partieel nietig dient te worden verklaard, nu dit in het licht van het omvangrijke dossier onvoldoende is gespecificeerd en de dagvaarding in zoverre niet voldoet aan de eisen van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). De dagvaarding zal dan ook in zoverre nietig worden verklaard.
De rechtbank stelt vast dat de dagvaarding voor het overige geldig is.
3.2
De rechtbank is bevoegd is tot kennisneming van de tenlastegelegde feiten.
3.3
De ontvankelijkheid van de officier van justitie
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie – ten aanzien van het in feit 1 ten laste gelegde – niet ontvankelijk dient te worden verklaard in diens vervolging van verdachte, wegens schending van het bepaalde in artikel 126i, tweede lid, Sv (het ‘Tallon-criterium’). De raadsman heeft aangevoerd dat verdachte door de Britse undercoveragenten is gebracht tot het begaan van een strafbaar feit, terwijl zijn opzet te voren niet reeds op dat strafbare feit was gericht.
De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Op 15 oktober 2012 en 17 januari 2013 werd door de Criminele Inlichtingen Eenheid (CIE) een proces-verbaal met CIE-informatie aan de recherche verstrekt. Hierin wordt gesproken over ‘[naam 1]’, de eigenaar van de Spyshop, die vanuit de Spyshop handelt in automatische vuurwapens en deze wapens op bestelling geleverd krijgt door zijn Joegoslavische contacten. Uit onderzoek naar de Spyshop is gebleken dat verdachte als medewerker van de Spyshop werkzaam was. Uit de daartoe beschikbare systemen bleek dat met ‘[naam 1]’ werd bedoeld [medeverdachte 1], voorts dat medeverdachte [medeverdachte 1] (verder [medeverdachte 1]) twee antecedenten heeft ter zake van de Wet wapens en munitie. Deze informatie heeft geleid tot observaties en het opnemen van vertrouwelijke communicatie (OVC). Mede op basis van de hieruit verkregen informatie werd een bevel afgegeven als bedoeld in artikel 126j, eerste lid, Sv, strekkende tot het stelselmatig inwinnen van informatie over [medeverdachte 1] en verdachte als diens vaste medewerker en een bevel pseudokoop als bedoeld in artikel 126i Sv. Laatstgenoemde bevelen kunnen worden ingezet als sprake is van een verdenking als bedoeld in artikel 67, eerste lid, Sv en indien de uitoefening van de bevoegdheid in het belang van het onderzoek is, aan welk voorwaarden – gelet op het hiervoor overwogene – was voldaan. De politie heeft in dit kader twee Britse undercoveragenten ingezet, die zich in de periode van 13 tot en met 18 februari 2014 hebben voorgedaan als kopers en daadwerkelijk verschillende wapens en bijbehorende munitie hebben gekocht van verdachte en diens medeverdachten.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of bij de uitvoering van de pseudokoop, door de undercoveragenten, rechtmatig is gehandeld.
De HR heeft in zijn rechtspraak het zogenoemde Tallon-criterium geformuleerd, waaruit volgt dat wanneer een strafbaar feit is uitgelokt door bijvoorbeeld een infiltrant of pseudokoper, niet reeds op die grond sprake is van onrechtmatig handelen door de politie, indien de verdachte daardoor niet tot andere handelingen is gebracht dan die waarop zijn opzet reeds tevoren was gericht.
De rechtbank is van oordeel dat het Tallon-criterium niet is geschonden en overweegt daartoe als volgt. [medeverdachte 1] werd, blijkens de hierboven genoemde CIE-informatie, reeds verdacht van betrokkenheid bij de handel dan wel het bezit van wapens, voordat de undercoveragenten in beeld kwamen. Uit verschillende OVC-gesprekken [1] , waaraan ook verdachte deelnam, rijst ook ten aanzien van verdachte de verdenking op dat hij zich bij gelegenheid bezighield met de handel in wapens. Wanneer de undercoveragenten op 13 februari 2014 verdachte ontmoeten in de Spyshop toont hij hen – weliswaar op verzoek van de undercoveragenten – verschillende wapens en komt het ook daadwerkelijk tot de verkoop van wapens en bijbehorende munitie. De undercoveragenten hebben daarbij niet bij verdachte op verkoop van wapens hoeven aandringen of verdachte daar op enige wijze toe over moeten halen, anders dan door zich simpelweg als potentiële kopers aan te bieden. Dat verdachte door de tussenkomst van de undercoveragenten zou zijn gebracht tot andere handelingen dan die waarop zijn opzet reeds tevoren was gericht, is dan ook niet aannemelijk geworden.
Gelet op de combinatie van de aard van de verdenking die tegen verdachte bestond, de wijze waarop het contact met verdachte en diens medeverdachten met de undercoveragenten tot stand is gekomen en het tot de (ver)koop van wapens is gekomen, is ook anderszins niet gebleken van enig onrechtmatig handelen van de politie. De undercoveragenten hebben van hun optreden steeds verslagen opgemaakt, die zich bij de processtukken bevinden. Uit het dossier volgt niet dat de undercoveragenten, om tot de (ver)koop van wapens te komen, gebruik hebben gemaakt van ongeoorloofde methodes.
De rechtbank verwerpt het verweer dan ook. Het Openbaar Ministerie is ontvankelijk in de vervolging.
3.4
Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich – kort gezegd – op het standpunt gesteld dat de in feit 1, 2, 3 en 4 onder b en c ten laste gelegde feiten bewezen kunnen worden verklaard. Ten aanzien van het in feit 4 onder a ten laste gelegde heeft hij vrijspraak gevorderd. De officier van justitie heeft ten aanzien van de feiten onder 1 betoogd dat sprake is van een bewuste en nauwe samenwerking tussen verdachte en [medeverdachte 1] en dat hun rollen inwisselbaar zijn als het gaat om het verschaffen van informatie over en het verkopen van illegale voorwerpen in de shop. De officier van justitie heeft aangevoerd dat uit de verschillende OVC gesprekken, taps en observaties blijkt dat verdachte op grote schaal handelde in wapens. De officier van justitie heeft ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde aangevoerd dat verdachte en zijn broer, medeverdachte [medeverdachte 2] (verder [medeverdachte 2]), gelet op de verschillende verklaringen van hun familieleden, de in hun woning aangetroffen voorwerpen tezamen aanwezig hebben gehad.
Ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde heeft de officier van justitie betoogd dat, hoewel de jammer is aangetroffen bij [medeverdachte 2], gelet op de verhouding tussen beide verdachten en de vondst van jammers van hetzelfde merk in hun slaapkamer, sprake is van het samen aanwezig hebben van de jammer op 8 februari 2014.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat, indien het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de vervolging, verdachte dient te worden vrijgesproken van het hem onder 1 ten laste gelegde, wegens het ontbreken van voldoende bewijs. Van handel door verdachte was geen sprake. Hij heeft slechts een fooi ontvangen voor het leggen van contact tussen een derde die wapens verkoopt en de undercoveragenten. Het enkele feit dat verdachte in de Spyshop werkt mag niet verward worden met deze keer dat er contact tussen mensen wordt gelegd die vervolgens zaken met elkaar gaan doen. Dat levert zelfs geen bemiddeling op, maar is puur het doorgeven van een contact. Daar kan en mag geen handel, laat staan een beroep of gewoonte uit worden gedestilleerd, aldus de raadsman. Ten aanzien van het onder 2, 3 en 4 ten laste gelegde heeft de raadsman eveneens betoogd dat verdachte dient te worden vrijgesproken. Hij heeft daartoe het volgende aangevoerd. Verdachte kan niet als enige bewoner verantwoordelijk worden gehouden voor de aanwezigheid van alle in het tweede ten laste gelegde feit genoemde zaken die in de woning zijn aangetroffen. Het onder 3 ten laste gelegde lijkt een vergissing omdat uit het dossier blijkt dat verdachte niet in Apeldoorn is geweest op 8 februari 2014. Van het vierde ten laste gelegde feit dient verdachte te worden vrijgesproken, vanwege strijdigheid met het verbod van willekeur. Het is onduidelijk waarom anderen niet voor dit feit vervolgd worden.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
Partiele vrijspraak
Vrijspraak ten aanzien van het in feit 1 onder a, b, c, f, g (partieel) h, k, l, m en n ten laste gelegde
De rechtbank is van oordeel dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het in feit 1 onder a, b, c, f, g, ten aanzien van de patroonmagazijn en de geluidsdempers die bestemd zijn voor de wapens onder a en c en het onder h, k, l, m en n ten laste gelegde, nu de strafbare betrokkenheid van verdachte bij de verkoop en levering van deze specifieke wapens en munitie niet uit het dossier blijkt.
De rechtbank stelt vast dat [medeverdachte 1] eigenaar was van de Spyshop [winkel A] en dat verdachte als vaste medewerker van de Spyshop kan worden beschouwd. Voorts stelt de rechtbank vast dat verdachte betrokken is geweest bij de verkoop en levering van wapens en munitie aan twee Britse undercoveragenten, vanuit de Spyshop, op of omstreeks 13 februari 2014. Ook stelt de rechtbank vast dat onder andere [medeverdachte 1] en medeverdachte [medeverdachte 3] (verder [medeverdachte 3]) op 14 februari 2014 vanuit diezelfde shop wapens en munitie aan deze undercoveragenten hebben verkocht en geleverd. Om verdachte echter voor de verkoop van laatstgenoemde wapens en munitie als medepleger aan te kunnen merken, dient een bewuste en nauwe samenwerking te worden vastgesteld. Dit houdt in dat de medeplegers willens en wetens, dus met opzet, samenwerken tot het verrichten van de verweten gedraging. Het opzet moet dus gericht zijn op de samenwerking en op de delictsgedraging. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 22 december 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BK3356) bepaald dat het louter aanwezig zijn bij en zich niet distantiëren van een door een ander gepleegd strafbaar feit, en zelfs het instemmen met die strafbare gedraging, in onderlinge samenhang bezien onvoldoende zijn voor het aannemen van medeplegen.
Uit de beschikbare bewijsmiddelen kan de strafbare betrokkenheid van verdachte bij de verkoop van de wapens en munitie op 14 februari 2014 niet worden afgeleid. Anders dan dat de contacten met de undercoveragenten en de verkoop van de wapens op voornoemde dag vanuit de Spyshop, alwaar verdachte als vaste medewerker aanwezig was, hebben plaatsgevonden, heeft verdachte in onvoldoende mate een bijdrage geleverd aan de verkoop van deze wapens om als medepleger daarvan te kunnen worden aangemerkt. Uit de bewijsmiddelen blijkt immers niet meer dan dat verdachte op die dag aanwezig was in de Spyshop. Hij heeft echter niet deelgenomen aan de gesprekken en onderhandelingen tussen zijn medeverdachten en de undercoveragenten met betrekking tot de wapens die op die dag zijn verkocht. Ook is niet gebleken dat hij anderszins een rol van betekenis heeft gespeeld bij die verkopen of heeft gedeeld in de opbrengst. Daarom is er onvoldoende bewijs voor het ten laste gelegde medeplegen van wapenverkoop op 14 februari 2014 en zal verdachte daarvan worden vrijgesproken.
Ten aanzien van het in feit 1 onder h ten laste gelegde, het stroomstootwapen, oordeelt de rechtbank dat niet kan worden vastgesteld dat dit specifieke wapen in de periode van 15 oktober 2012 tot en met 18 februari 2014 is overgedragen aan de undercoveragente, nu uit de kennisgeving van inbeslagneming alsmede het proces-verbaal van wapenonderzoek blijkt dat dit wapen pas op 16 april 2014 in beslag is genomen.
Derhalve zal verdachte worden vrijgesproken het in feit 1 onder a, b, c, f, g, ten aanzien van de patroonmagazijn en de geluidsdempers die bestemd zijn voor de wapens onder a en c en het onder h, k, l, m en n ten laste gelegde.
Vrijspraak ten aanzien van het in feit 1 genoemde ”van het verhandelen van wapens een beroep of gewoonte maken”
De rechtbank is – gelet op met name de uitgewerkte OVC-gesprekken en observaties in het dossier – van oordeel dat verdachte vrijgesproken dient te worden van het in feit 1 ten laste gelegde onderdeel ”van het verhandelen van wapens een beroep of gewoonte maken”, nu uit de OVC-gesprekken en observaties niet meer dan het vermoeden rijst dat verdachte en [medeverdachte 1] bij gelegenheid wapens en munitie verkochten aan derden. Het langdurige en omvangrijke onderzoek heeft ook overigens onvoldoende bewijs opgeleverd ter ondersteuning van de stelling van de officier van justitie dat verdachten op grote schaal handelden in wapens. De resultaten van het onderzoek kunnen ook beschouwd worden als een contra-indicatie voor de handel in wapens op grote schaal. Tijdens het onderzoek zijn meerdere gesprekken tussen verdachten over wapens opgenomen en beluisterd, maar bewijs van een daadwerkelijke overdracht is uitgebleven. De rechtbank acht derhalve niet bewezen dat verdachte een beroep of gewoonte heeft gemaakt van de handel in wapens.
Vrijspraak ten aanzien van het in feit 3 ten laste gelegde
De rechtbank is, met de raadsman, van oordeel dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het hem in feit 3 ten laste gelegde, nu verdachte niet op de plaats delict aanwezig was en ook overigens de strafbare betrokkenheid van verdachte niet uit de bewijsmiddelen blijkt, zodat het feit niet bewezen kan worden.
Vrijspraak ten aanzien van feit 4 ten laste gelegde
Onder feit 4 zijn handelingen ten laste gelegd ten aanzien van in totaal 38 zogeheten ‘jammers’.
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring ten aanzien van de onder b en c genoemde jammers.
De raadsman heeft vrijspraak bepleit ten aanzien van alle ten laste gelegde jammers, om verschillende redenen.
Met de officier van justitie en de raadsman is de rechtbank van oordeel dat uit het dossier niet blijkt van enige betrokkenheid van verdachte bij de onder a genoemde vijfentwintig ‘Schiphol-jammers’. Voor dit onderdeel van het onder 4 ten laste gelegde zal daarom vrijspraak volgen.
Ten aanzien van de overige dertien jammers overweegt de rechtbank als volgt. Het voorhanden hebben van jammers is slechts strafbaar (op grond van het bepaalde in artikel 161sexies, tweede lid, Sr) indien wordt bewezen verklaard dat verdachte deze jammers voorhanden heeft gehad of ter beschikking heeft gesteld, met het oogmerk dat daarmee stoornis in de gang of in de werking van enig geautomatiseerd werk of werk voor telecommunicatie wordt veroorzaakt. De rechtbank constateert dat het bedoelde oogmerk niet in de tenlastelegging is opgenomen. Dat betekent dat de rechtbank, ook bij een bewezenverklaring van hetgeen is ten laste gelegd, niet zal toekomen aan de kwalificatie daarvan als een strafbaar feit. Verdachte zal in dat geval moeten worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
De rechtbank realiseert zich dat de wet, strikt genomen, een beoordeling van de bewijsvraag vergt, hetgeen onder meer een beschouwing vereist van de verschillende door de raadsman opgeworpen verweren. Dat zou een behoorlijk uitgebreide exercitie worden, die - gelet op het voorgaande - hoe dan ook niet kan leiden tot de vaststelling dat verdachte enig strafbaar feit heeft gepleegd. De rechtbank zal zich die exercitie echter besparen, nu zij het niet verantwoord acht de schaarse capaciteit van de rechtspraak in te zetten voor de uitgebreide bespreking van een vraagstuk waar nauwelijks enig reëel belang mee zou worden gediend. Aangezien men kan aannemen dat bovengenoemde tekortkoming in de tenlastelegging het gevolg is van een vergissing, veronderstelt de rechtbank dat het ook niet de bedoeling van het Openbaar Ministerie is geweest om de rechtbank het genoemde vraagstuk onder deze omstandigheden voor te leggen. Met deze overwegingen zal de rechtbank de verdachte vrijspreken van het hem onder 4 ten laste gelegde.
4.3.2
Het bewijs
De rechtbank acht bewezen dat verdachte, op grond van de in bijlage II opgenomen bewijsmiddelen, zich schuldig heeft gemaakt aan de ten laste gelegde feiten zoals in rubriek 5 weergegeven.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in rubriek 4.3.2 vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde:
op een of meer tijdstip(pen) op of omstreeks 13 februari 2014 te Amsterdam, telkens tezamen en in vereniging met een ander of anderen, heeft gehandeld in strijd met artikel 9 en 31 lid 1 van de Wet Wapens en Munitie, immers hebben verdachte en zijn mededader(s) telkens wapens en munitie van categorie(ën) II en/of III overgedragen en zonder erkenning verhandeld, te weten:
d) een wapen van categorie III, te weten een pistool, merk Walther en model PP en
e) een wapen van categorie III, te weten een pistool, merk FN (Fabrique Nationale) en
model 1910 en
g) een onderdeel en een hulpstuk die specifiek bestemd waren voor een wapen van categorie
III en van wezenlijke aard waren, te weten een loop, kaliber 7,65 mm, geschikt voor een
pistool van het merk FN, een wapen van categorie III en een geluidsdemper, kaliber 7,654
mm br, geschikt om te worden bevestigd op de loop van het aangetroffen vuurwapen van
het merk FN model 1910 en
i. i) munitie van categorie III, te weten 49 patronen, kaliber .32 auto en bodemstempel CBC
.32 auto en
j) munitie van categorie III, te weten 50 patronen, kaliber 7,65 mm en bodemstempel GFL
7,65mm;
ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde:
op 18 februari 2014 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander, wapens van categorie II en/of III en een hoeveelheid munitie van categorie II en/of III voorhanden heeft gehad, te weten:
  • een wapen van categorie III, te weten een alarmpistool, merk BBM en model GAP en
  • veertien wapens van categorie II, te weten een busje pepperspray met opschrift Pfefferspray Selbstschutz en een busje met CS-gas, merk UMAREX, Perfecta CS, Stop Attack en een busje met CS-gas, merk PISTO Concorde en elf busjes pepperspray, met opschrift van Chinese tekens en in de vorm van een aansteker en
  • achttien wapens van categorie II, te weten twee stroomstootwapens, merk Terminator 007, Car-Key Stunn Gun en met bijzonderheid BMW Logo) en vier stroomstootwapens, merk YUSHUN en model dYS-968-100.D.Z. en in de vorm van een lipstick en tien stroomstootwapens, merk YUSHUN en model dYS-968-100.D.Z. en één stroomstootwapen, in de vorm van een mobiele telefoon en één stroomstootwapen, in de vorm van een mobiele telefoon en model JJ-6500 en
  • munitie van categorie III, te weten 4 patronen, kaliber 8 mm Knall en model knalpatroon en 1 patroon, kaliber 6.35 mm BR en bodemstempel S&B 6.35 Br en 2 patronen, kaliber 6.35 mm BR en met bodemstempel S&B 6.35 BR en 2 patronen, kaliber 9 mm Browning Court en bodemstempel S&B 9 mmBr C. en 37 patronen, kaliber 9 mm Luger en met bodemstempel S&B 9 mm luger en met bodemstempel SME 9 MM en met bodemstempel LZ 9mmm Luger.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straf

8.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door hem onder 1, 2, 3 en 4 bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaren, met aftrek van voorarrest. De officier van justitie heeft voorts de gevangenneming van verdachte gevorderd en heeft verzocht de eerder aan verdachte voorwaardelijk opgelegde straf voor de duur van zeven weken ten uitvoer te leggen.
8.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht bij het opleggen van een straf rekening te houden met de beperkte rol van verdachte in deze strafzaak, de media-aandacht die deze zaak heeft gekregen, alsmede de uitlatingen die door de korpschef zijn gedaan. Ook heeft de raadsman betoogd dat de uitlatingen door de korpschef aangemerkt kunnen worden als een vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv en verzocht hiermee rekening te houden bij het bepalen van de strafmaat. Voorts heeft de raadsman bepleit dat bij een omzetting van de eerder aan verdachte opgelegde voorwaardelijke straf volstaan kan worden met een straf die gelijk is aan de tijd die verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
Ten aanzien van het bevel tot gevangenneming merkt de raadsman op dat dit niet kan worden toegewezen, nu de voorlopige hechtenis van verdachte geschorst is.
8.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich tezamen en in vereniging met anderen schuldig gemaakt aan het overdragen en zonder erkenning verhandelen van (vuur)wapens van categorie III, bijbehorende munitie een hulpstukken en een onderdeel. Daarnaast heeft hij wapens en munitie voorhanden gehad.
Het voorhanden hebben maar bovenal het overdragen/verhandelen van vuurwapens levert een onaanvaardbaar risico op het gebruik daarvan op. Door dergelijk handelen wordt de maatschappelijke veiligheid immers ernstig aangetast, nu deze wapens en de bijbehorende munitie kunnen worden gebruikt voor ernstige criminele activiteiten. Verdachte heeft met deze overdracht een onaanvaardbaar risico opgeroepen voor het leven en de veiligheid van personen.
Verdachte heeft vanuit de Spyshop ‘[winkel A]’ wapens en munitie verkocht aan twee Britten die – naar verdachte althans geloofde – in Nederland waren om een criminele schuld te innen. Verdachte heeft daarmee de bereidheid getoond zich bewust te begeven in het criminele circuit en er kennelijk geen probleem in gezien dat met zijn wapens vermoedelijk ernstige strafbare feiten zouden gaan worden gepleegd. Hij heeft zijn eigen belangen voorop gesteld en heeft niet gedacht aan de mogelijke gevolgen van zijn handelen. Vanwege de ernst van de voornoemde feiten kan niet worden volstaan met een andere dan een vrijheidsbenemende straf.
De rechtbank heeft acht geslagen op een verdachte betreffend uittreksel van 14 april 2015 uit de justitiële documentatie, waaruit blijkt dat verdachte is veroordeeld tot een werkstraf wegens wapenbezit en tot een deels voorwaardelijke gevangenisstraf met een proeftijd van twee jaren wegens poging tot inbraak. Verdachte liep ten tijde van de onderhavige feiten nog in deze proeftijd. De eerder aan hem opgelegde straffen hebben hem er kennelijk niet van weerhouden wederom een – soortgelijk – strafbaar feit te plegen. De rechtbank zal de vordering van de officier van justitie om de aan hem opgelegde voorwaardelijke straf ten uitvoer te leggen dan ook toewijzen.
De rechtbank ziet aanleiding om bij de strafoplegging mede acht te slaan op de afspraken zoals deze ten aanzien van een aantal delictsgroepen zijn neergelegd in de oriëntatiepunten straftoemeting van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS). Het oriëntatiepunt voor het voorhanden hebben en/of overdragen van (vuur)wapens varieert van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie maanden tot negen maanden per (vuur)wapen. Voor het voorhanden en/of overdragen van munitie betreft het oriëntatiepunt een geldboete. De rechtbank zal bij het bepalen van de hoogte van de straf de overgedragen munitie als strafvermeerderende factor beschouwen evenals de overgedragen loop en geluidsdemper.
Media-aandacht
De rechtbank stelt vast dat de onderhavige strafzaak veel media-aandacht heeft gekregen. Dat deze zaak door de media is opgepikt en dat hierover gepubliceerd is, komt de rechtbank niet vreemd voor gelet op de aard en omvang van het opsporingsonderzoek. Media-aandacht is nu eenmaal inherent aan dit soort strafzaken. Zoals blijkt uit de beoordeling van de zaak in dit vonnis, heeft verdachte die aandacht mede door zijn eigen handelen op zich geladen. De rechtbank is het met de raadsman eens dat uitlatingen van (onder andere) de korpschef in de media onaanvaardbaar zijn geweest waar deze het publiek de indruk gaven dat verdachte reeds schuldig was bevonden aan het leveren van vuurwapens en andere illegale goederen aan ‘de onderwereld’, maar de rechtbank acht niet aannemelijk dat verdachte door de genoemde uitlatingen in de media daadwerkelijk zodanig is benadeeld dat strafvermindering dat nadeel zou moeten compenseren. De rechtbank zal dan ook geen strafvermindering toepassen.
Wel zal de rechtbank het bevel tot gevangenneming afwijzen, nu verdachte zich in een schorsing van de voorlopige hechtenis bevindt. Het geschorste bevel zal worden opgeheven.
De rechtbank is van oordeel dat, nu verdachte – in afwijking van hetgeen door de officier van justitie is gevorderd – partieel wordt vrijgesproken van de ten laste gelegde feiten onder 1 en geheel wordt vrijgesproken van de feiten onder 3 en 4 en gelet op het hiervoor overwogene, aanleiding bestaat om bij de straftoemeting in matigende zin sterk af te wijken van hetgeen door de officier van justitie is gevorderd.
De rechtbank acht op grond van het hiervoor overwogene dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van te noemen duur passend en geboden is.

9.Beslag

De officier van justitie heeft gevorderd de in beslag genomen goederen onder 1, 13, 26 tot en met 40 en 46 tot en met 57 op de aan dit vonnis gehechte beslaglijst te onttrekken aan het verkeer de goederen onder 6 tot en met 12, 14 tot en met 20, 23 tot en met 25 en 41 tot en met 45 terug te geven aan verdachte.
De raadsman heeft gesteld zich ten aanzien van het beslag te refereren aan het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank oordeelt als volgt.
De in beslag genomen goederen onder 1, 13, 26 tot en met 40 en 46 tot en met 57 op de beslaglijst zullen worden onttrekken aan het verkeer, nu het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet.
Ten aanzien van de in beslag genomen goederen onder 6 tot en met 12, 14 tot en met 20, 23 tot en met 25 en 41 tot en met 45 op de beslaglijst zal een last worden gegeven tot teruggave aan verdachte.

10.Tenuitvoerlegging voorwaardelijke veroordeling

Bij de stukken bevindt zich de op 25 februari 2014 ter griffie van deze rechtbank ontvangen vordering van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam in de zaak met parketnummer 23/001596-11, betreffende het onherroepelijk geworden arrest d.d. 1 augustus 2012 van het gerechtshof te Amsterdam, waarbij verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 14 (veertien) weken, met bevel dat van deze straf een gedeelte, groot 7 (zeven) weken niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat veroordeelde zich voor het einde van een op twee jaren bepaalde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Tevens bevindt zich bij de stukken een akte waaruit blijkt dat de kennisgeving, bedoeld in artikel 366a van het Wetboek van Strafvordering, op 3 oktober 2012 aan verdachte is verzonden.
Gebleken is dat verdachte zich voor het einde van voornoemde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt, zoals naar voren komt uit de verdere inhoud van dit vonnis. De rechtbank ziet hierin aanleiding de tenuitvoerlegging van dat voorwaardelijke strafdeel te gelasten.

11.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 36b, 36c, 47, 57 van het Wetboek van Strafrecht en 9, 26, 31 en 55 van de Wet wapens en munitie.

12.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart de dagvaarding ten aanzien van het in feit 1 onder o ten laste gelegde nietig.
Verklaart het in feit 1 onder a, b, c, f, g (partieel), h, k, l, m, n en het in feit 3 en 4 ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het in feit 1 onder d, e, g (partieel), i, j en het in feit 2 ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van het in feit 1 onder d en e bewezen verklaarde
medeplegen van handelen in strijd met de artikelen 9 en 31, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, meermalen gepleegd
ten aanzien van het in feit 1 onder g bewezen verklaarde
medeplegen van handelen in strijd met de artikelen 9 en 31, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, meermalen gepleegd
ten aanzien van het in feit 1 onder i en j bewezen verklaarde
medeplegen van handelen in strijd met de artikelen 9 en 31, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd
ten aanzien van het onder 2, eerste gedachtestreepje, bewezen verklaarde
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III
ten aanzien van het onder 2, tweede en derde gedachtestreepje, bewezen verklaarde
medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II, meermalen gepleegd
ten aanzien van het onder 2, vierde gedachtestreepje, bewezen verklaarde
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
7 (zeven) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Verklaart onttrokken aan het verkeer:
de in beslaggenomen goederen onder 1, 13, 26 tot en met 40 en 46 tot en met 57
Gelast de teruggave aan [verdachte] van:
de in beslaggenomen goederen onder 6 tot en met 12, 14 tot en met 20, 23 tot en met 25 en 41 tot en met 45
Gelast de tenuitvoerlegging van de straf, voor zover deze voorwaardelijk is opgelegd bij genoemd vonnis van het gerechtshof te Amsterdam op 1 augustus 2012, namelijk
7 (zeven) weken.
Heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door
mr. F.M. Wieland, voorzitter,
mrs. M.E. Leijten en M.F. Ferdinandusse, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M.R. Baart, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 3 juli 2015.

Voetnoten

1.Proces-verbaal van bevindingen AD02.02.0025 e.v., AD02.02.0045 e.v., AD02.02.0055 e.v.