4.3.1Partiele vrijspraak
Vrijspraak ten aanzien van het in feit 1 onder a, b, c, f, g (partieel) h, k, l, m en n ten laste gelegde
De rechtbank is van oordeel dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het in feit 1 onder a, b, c, f, g, ten aanzien van de patroonmagazijn en de geluidsdempers die bestemd zijn voor de wapens onder a en c en het onder h, k, l, m en n ten laste gelegde, nu de strafbare betrokkenheid van verdachte bij de verkoop en levering van deze specifieke wapens en munitie niet uit het dossier blijkt.
De rechtbank stelt vast dat [medeverdachte 1] eigenaar was van de Spyshop [winkel A] en dat verdachte als vaste medewerker van de Spyshop kan worden beschouwd. Voorts stelt de rechtbank vast dat verdachte betrokken is geweest bij de verkoop en levering van wapens en munitie aan twee Britse undercoveragenten, vanuit de Spyshop, op of omstreeks 13 februari 2014. Ook stelt de rechtbank vast dat onder andere [medeverdachte 1] en medeverdachte [medeverdachte 3] (verder [medeverdachte 3]) op 14 februari 2014 vanuit diezelfde shop wapens en munitie aan deze undercoveragenten hebben verkocht en geleverd. Om verdachte echter voor de verkoop van laatstgenoemde wapens en munitie als medepleger aan te kunnen merken, dient een bewuste en nauwe samenwerking te worden vastgesteld. Dit houdt in dat de medeplegers willens en wetens, dus met opzet, samenwerken tot het verrichten van de verweten gedraging. Het opzet moet dus gericht zijn op de samenwerking en op de delictsgedraging. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 22 december 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BK3356) bepaald dat het louter aanwezig zijn bij en zich niet distantiëren van een door een ander gepleegd strafbaar feit, en zelfs het instemmen met die strafbare gedraging, in onderlinge samenhang bezien onvoldoende zijn voor het aannemen van medeplegen. Uit de beschikbare bewijsmiddelen kan de strafbare betrokkenheid van verdachte bij de verkoop van de wapens en munitie op 14 februari 2014 niet worden afgeleid. Anders dan dat de contacten met de undercoveragenten en de verkoop van de wapens op voornoemde dag vanuit de Spyshop, alwaar verdachte als vaste medewerker aanwezig was, hebben plaatsgevonden, heeft verdachte in onvoldoende mate een bijdrage geleverd aan de verkoop van deze wapens om als medepleger daarvan te kunnen worden aangemerkt. Uit de bewijsmiddelen blijkt immers niet meer dan dat verdachte op die dag aanwezig was in de Spyshop. Hij heeft echter niet deelgenomen aan de gesprekken en onderhandelingen tussen zijn medeverdachten en de undercoveragenten met betrekking tot de wapens die op die dag zijn verkocht. Ook is niet gebleken dat hij anderszins een rol van betekenis heeft gespeeld bij die verkopen of heeft gedeeld in de opbrengst. Daarom is er onvoldoende bewijs voor het ten laste gelegde medeplegen van wapenverkoop op 14 februari 2014 en zal verdachte daarvan worden vrijgesproken.
Ten aanzien van het in feit 1 onder h ten laste gelegde, het stroomstootwapen, oordeelt de rechtbank dat niet kan worden vastgesteld dat dit specifieke wapen in de periode van 15 oktober 2012 tot en met 18 februari 2014 is overgedragen aan de undercoveragente, nu uit de kennisgeving van inbeslagneming alsmede het proces-verbaal van wapenonderzoek blijkt dat dit wapen pas op 16 april 2014 in beslag is genomen.
Derhalve zal verdachte worden vrijgesproken het in feit 1 onder a, b, c, f, g, ten aanzien van de patroonmagazijn en de geluidsdempers die bestemd zijn voor de wapens onder a en c en het onder h, k, l, m en n ten laste gelegde.
Vrijspraak ten aanzien van het in feit 1 genoemde ”van het verhandelen van wapens een beroep of gewoonte maken”
De rechtbank is – gelet op met name de uitgewerkte OVC-gesprekken en observaties in het dossier – van oordeel dat verdachte vrijgesproken dient te worden van het in feit 1 ten laste gelegde onderdeel ”van het verhandelen van wapens een beroep of gewoonte maken”, nu uit de OVC-gesprekken en observaties niet meer dan het vermoeden rijst dat verdachte en [medeverdachte 1] bij gelegenheid wapens en munitie verkochten aan derden. Het langdurige en omvangrijke onderzoek heeft ook overigens onvoldoende bewijs opgeleverd ter ondersteuning van de stelling van de officier van justitie dat verdachten op grote schaal handelden in wapens. De resultaten van het onderzoek kunnen ook beschouwd worden als een contra-indicatie voor de handel in wapens op grote schaal. Tijdens het onderzoek zijn meerdere gesprekken tussen verdachten over wapens opgenomen en beluisterd, maar bewijs van een daadwerkelijke overdracht is uitgebleven. De rechtbank acht derhalve niet bewezen dat verdachte een beroep of gewoonte heeft gemaakt van de handel in wapens.
Vrijspraak ten aanzien van het in feit 3 ten laste gelegde
De rechtbank is, met de raadsman, van oordeel dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het hem in feit 3 ten laste gelegde, nu verdachte niet op de plaats delict aanwezig was en ook overigens de strafbare betrokkenheid van verdachte niet uit de bewijsmiddelen blijkt, zodat het feit niet bewezen kan worden.
Vrijspraak ten aanzien van feit 4 ten laste gelegde
Onder feit 4 zijn handelingen ten laste gelegd ten aanzien van in totaal 38 zogeheten ‘jammers’.
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring ten aanzien van de onder b en c genoemde jammers.
De raadsman heeft vrijspraak bepleit ten aanzien van alle ten laste gelegde jammers, om verschillende redenen.
Met de officier van justitie en de raadsman is de rechtbank van oordeel dat uit het dossier niet blijkt van enige betrokkenheid van verdachte bij de onder a genoemde vijfentwintig ‘Schiphol-jammers’. Voor dit onderdeel van het onder 4 ten laste gelegde zal daarom vrijspraak volgen.
Ten aanzien van de overige dertien jammers overweegt de rechtbank als volgt. Het voorhanden hebben van jammers is slechts strafbaar (op grond van het bepaalde in artikel 161sexies, tweede lid, Sr) indien wordt bewezen verklaard dat verdachte deze jammers voorhanden heeft gehad of ter beschikking heeft gesteld, met het oogmerk dat daarmee stoornis in de gang of in de werking van enig geautomatiseerd werk of werk voor telecommunicatie wordt veroorzaakt. De rechtbank constateert dat het bedoelde oogmerk niet in de tenlastelegging is opgenomen. Dat betekent dat de rechtbank, ook bij een bewezenverklaring van hetgeen is ten laste gelegd, niet zal toekomen aan de kwalificatie daarvan als een strafbaar feit. Verdachte zal in dat geval moeten worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
De rechtbank realiseert zich dat de wet, strikt genomen, een beoordeling van de bewijsvraag vergt, hetgeen onder meer een beschouwing vereist van de verschillende door de raadsman opgeworpen verweren. Dat zou een behoorlijk uitgebreide exercitie worden, die - gelet op het voorgaande - hoe dan ook niet kan leiden tot de vaststelling dat verdachte enig strafbaar feit heeft gepleegd. De rechtbank zal zich die exercitie echter besparen, nu zij het niet verantwoord acht de schaarse capaciteit van de rechtspraak in te zetten voor de uitgebreide bespreking van een vraagstuk waar nauwelijks enig reëel belang mee zou worden gediend. Aangezien men kan aannemen dat bovengenoemde tekortkoming in de tenlastelegging het gevolg is van een vergissing, veronderstelt de rechtbank dat het ook niet de bedoeling van het Openbaar Ministerie is geweest om de rechtbank het genoemde vraagstuk onder deze omstandigheden voor te leggen. Met deze overwegingen zal de rechtbank de verdachte vrijspreken van het hem onder 4 ten laste gelegde.