4.3.1Partiele vrijspraak
Vrijspraak ten aanzien van het in feit 1 onder d, e, g (partieel), h, i en j ten laste gelegde
De rechtbank is van oordeel dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het in feit 1 onder d, e, g, ten aanzien van de loop en de geluidsdemper die bestemd zijn voor het wapen onder e en het onder h, i en j ten laste gelegde, nu de strafbare betrokkenheid van verdachte bij de verkoop en levering van deze specifieke wapens en munitie niet genoegzaam uit het dossier blijkt.
De rechtbank stelt vast dat verdachte eigenaar was van de winkel [winkel A] (‘[winkel A]’) en dat [medeverdachte 1] als vaste medewerker van de Spyshop kan worden beschouwd. Voorts stelt de rechtbank vast dat verdachte vanuit zijn Spyshop op 14 februari 2014 wapens en munitie heeft verkocht en geleverd aan twee Britse undercoveragenten. Ook stelt de rechtbank vast dat onder andere [medeverdachte 1] op de dagen rond 14 februari 2014 vanuit diezelfde shop wapens en munitie aan deze undercoveragenten heeft verkocht en geleverd.
Om verdachte als medepleger aan te merken ten aanzien van de verkoop van de hiervoor genoemde wapens, dient een bewuste en nauwe samenwerking te worden vastgesteld. Dit houdt in dat de medeplegers willens en wetens, dus met opzet, samenwerken tot het verrichten van de delictueuze gedraging. Het opzet moet dus gericht zijn op de samenwerking en op de delictsgedraging. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 24 mei 2011, LJN BP6581 geoordeeld dat de omstandigheden dat de verdachte verantwoordelijk is voor hetgeen zich in zijn zaak afspeelt en dat hij zeggenschap heeft over zijn medewerkers, welke omstandigheden eraan zouden kunnen bijdragen dat de verdachte als ‘functionele dader’ van die gedragingen wordt aangemerkt, onvoldoende zijn om een voor medeplegen vereiste bewuste en nauwe samenwerking te kunnen aannemen.
Om verdachte te kunnen aanmerken als functioneel dader van de verkoop van voornoemde wapens is noodzakelijk dat de verkoop van die wapens door anderen dan verdachte, in zulke mate aan verdachte kan worden toegerekend dat het beschouwd kan worden als handelen van de verdachte. De Hoge Raad heeft in dat verband verschillende criteria ontwikkeld.
Uit de beschikbare bewijsmiddelen kan de strafbare betrokkenheid van verdachte – bij de verkoop van de wapens en munitie op 13 en 15 tot en met 17 februari 2014 – langs beide wegen (medeplegen of functioneel daderschap) niet worden afgeleid. Anders dan dat de contacten met de undercoveragenten en de verkoop van de wapens op voornoemde dagen vanuit de Spyshop waarvan verdachte eigenaar is, hebben plaatsgevonden, heeft verdachte in onvoldoende mate een bijdrage geleverd aan de verkoop van deze wapens om als medepleger daarvan te kunnen worden aangemerkt. Uit de bewijsmiddelen blijkt immers niet dat verdachte op die dagen heeft deelgenomen aan de gesprekken en onderhandelingen met de undercoveragenten, dat hij aanwezig was in de Spyshop, heeft gedeeld in de opbrengst of anderszins een wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan die wapenverkopen.
Ook kan niet worden vastgesteld dat verdachte wetenschap had van de verkoop van wapens door [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] vanuit zijn shop op de dagen dat hij daar zelf niet bij aanwezig was. De hiervoor genoemde verdenking dat verdachte zich bij gelegenheid eerder heeft beziggehouden met de handel in wapens levert onvoldoende grond op voor het oordeel dat de verkoop van wapens van categorieën II en III tot de ‘normale’ werkzaamheden van [medeverdachte 1] hoorde. Ook blijkt niet dat de medeverdachten op de genoemde data wapens verkochten voor, in opdracht van of ten bate van verdachte. Al met al kan de verkoop van die wapens niet in zulke mate aan verdachte worden toegerekend dat hij daar als (functioneel) dader voor verantwoordelijk kan worden gehouden.
Ten aanzien van het in feit 1 onder h ten laste gelegde, het stroomstootwapen, oordeelt de rechtbank dat niet kan worden vastgesteld dat dit specifieke wapen in de periode van 15 oktober 2012 tot en met 18 februari 2014 is overgedragen aan de undercoveragente, nu uit de kennisgeving van inbeslagneming alsmede het proces-verbaal van wapenonderzoek blijkt dat dit wapen pas op 16 april 2014 in beslag is genomen.
Derhalve zal verdachte worden vrijgesproken het in feit 1 onder d, e, g, ten aanzien van de loop en de geluidsdemper die bestemd zijn voor het wapen onder e en het onder h, i en j ten laste gelegde.
Vrijspraak ten aanzien van het in feit 1 opgenomen ”van het verhandelen van wapens een beroep of gewoonte maken”
De rechtbank is – gelet op met name de uitgewerkte OVC-gesprekken en observaties in het dossier – van oordeel dat verdachte vrijgesproken dient te worden van het in feit 1 ten laste gelegde onderdeel ”van het verhandelen van wapens een beroep of gewoonte maken”, nu uit deze OVC-gesprekken en observaties niet meer dan het vermoeden rijst dat verdachte en [medeverdachte 1] bij gelegenheid wapens en munitie verkochten aan derden. Het langdurige en omvangrijke onderzoek heeft ook overigens onvoldoende bewijs opgeleverd ter ondersteuning van de stelling van de officier van justitie dat verdachten op grote schaal handelden in wapens. De resultaten van het onderzoek kunnen ook beschouwd worden als een contra-indicatie voor de handel in wapens op grote schaal. Tijdens het onderzoek zijn meerdere gesprekken tussen verdachten over wapens opgenomen en beluisterd, maar bewijs van een daadwerkelijke overdracht in die periode is uitgebleven. De rechtbank acht derhalve niet bewezen dat verdachte een beroep of gewoonte heeft gemaakt van de handel in wapens.
Vrijspraak ten aanzien van het in feit 2 onder a ten laste gelegde
De rechtbank is van oordeel dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het in feit 2 onder a ten laste gelegde, nu in de tenlastelegging is opgenomen dat de schietsleutelhanger een wapen in de zin van categorie III betreft, terwijl de wapendeskundige in het betreffende wapenrapport geconcludeerd heeft dat dit voorwerp een wapen van categorie II betreft. Het ten laste gelegde feit kan derhalve niet bewezen worden, zodat verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken.
Vrijspraak ten aanzien van het in feit 3 onder b ten laste gelegde
De rechtbank is, met de raadsman, van oordeel dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het hem in feit 3 onder b ten laste gelegde, nu het bij verdachte aangetroffen mes een scharnierend knipmes betreft en dit voorwerp niet is te kwalificeren als een stiletto op grond van het bepaalde in artikel 2 lid 1 categorie I onder 1 van de WWM.
Vrijspraak ten aanzien van feit 4 ten laste gelegde
Onder feit 4 zijn handelingen ten laste gelegd ten aanzien van in totaal 38 zogeheten ‘jammers’.
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring ten aanzien van alle jammers.
De raadsman heeft partieel vrijspraak bepleit ten aanzien van een deel van de ten laste gelegde jammers. Ten aanzien van 25 van de in de tenlastelegging genoemde jammers kan wat de raadsman betreft een bewezenverklaring volgen. Dat betreft de 25 jammers die door de douane op 31 januari 2013 op Schiphol in beslag zijn genomen.
De rechtbank overweegt dat die ‘Schiphol-jammers’ enkele dagen voor de in de tenlastelegging genoemde periode door de douane zijn onderschept, zodat niet bewezen kan worden dat verdachte in de ten laste gelegde periode de ten laste gelegde handelingen heeft verricht. Voor dit onderdeel van het onder 4 ten laste gelegde zal dus vrijspraak volgen.
Ten aanzien van de overige dertien jammers overweegt de rechtbank als volgt. Het voorhanden hebben van jammers is slechts strafbaar (op grond van het bepaalde in artikel 161sexies, tweede lid, Sr) indien wordt bewezen verklaard dat verdachte deze ‘jammers’ voorhanden heeft gehad of ter beschikking heeft gesteld met het oogmerk dat daarmee stoornis in de gang of in de werking van enig geautomatiseerd werk of werk voor telecommunicatie wordt veroorzaakt. De rechtbank constateert dat het bedoelde oogmerk niet in de tenlastelegging is opgenomen. Dat betekent dat de rechtbank, ook bij een bewezenverklaring van hetgeen is ten laste gelegd, niet zal toekomen aan de kwalificatie daarvan als een strafbaar feit. Verdachte zal in dat geval moeten worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
De rechtbank realiseert zich dat de wet, strikt genomen, een beoordeling van de bewijsvraag vergt, hetgeen onder meer een beschouwing vereist van het uitdrukkelijk door de officier van justitie ingenomen standpunt dat verdachte moet worden beschouwd als functioneel dader van (kort gezegd) de handelingen ten aanzien van 13 jammers, die feitelijk zouden zijn verricht door [medeverdachte 1]. Dat zou een behoorlijk uitgebreide exercitie worden, die - gelet op het voorgaande - hoe dan ook niet kan leiden tot de vaststelling dat verdachte enig strafbaar feit heeft gepleegd. De rechtbank zal zich die exercitie echter besparen, nu zij het niet verantwoord acht de schaarse capaciteit van de rechtspraak in te zetten voor de uitgebreide bespreking van een vraagstuk waar nauwelijks enig reëel belang mee zou worden gediend. Aangezien men kan aannemen dat bovengenoemde tekortkoming in de tenlastelegging het gevolg is van een vergissing, veronderstelt de rechtbank dat het ook niet de bedoeling van het Openbaar Ministerie is geweest om de rechtbank het genoemde vraagstuk onder deze omstandigheid voor te leggen. Met deze overwegingen zal de rechtbank de verdachte vrijspreken van het hem onder 4 ten laste gelegde.