ECLI:NL:RBAMS:2015:4327

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
3 juli 2015
Publicatiedatum
10 juli 2015
Zaaknummer
13/728033-13 (Promis)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor wapenhandel en bezit van vuurwapens

In de strafzaak tegen de verdachte, die op 3 juli 2015 door de Rechtbank Amsterdam werd behandeld, is de verdachte veroordeeld voor het overdragen en zonder erkenning verhandelen van vuurwapens van categorie II en III, alsook voor het voorhanden hebben van wapens en munitie. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte, samen met anderen, in de periode van 15 oktober 2012 tot en met 18 februari 2014 betrokken was bij de handel in wapens en munitie. De verdachte heeft op 18 februari 2014 wapens van categorie II en III voorhanden gehad en heeft deze ook verhandeld aan undercoveragenten. De rechtbank heeft het bewijs beoordeeld, waaronder afgeluisterde gesprekken en observaties, en heeft geconcludeerd dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de ten laste gelegde feiten. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie, die een gevangenisstraf van acht jaar had geëist, gematigd en de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijftien maanden. De rechtbank heeft daarbij rekening gehouden met de ernst van de feiten en de impact op de maatschappelijke veiligheid. De verdachte is vrijgesproken van enkele andere ten laste gelegde feiten, omdat het bewijs daarvoor onvoldoende was. De rechtbank heeft ook de media-aandacht en de wijze van aanhouding van de verdachte in overweging genomen, maar heeft geen aanleiding gezien om de straf te verminderen. De rechtbank heeft de in beslag genomen goederen beoordeeld en heeft bepaald welke goederen aan de verdachte worden teruggegeven en welke onttrokken worden aan het verkeer. Het vonnis is uitgesproken door een meervoudige kamer van de rechtbank, bestaande uit drie rechters.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/728033-13 (Promis)
Datum uitspraak: 3 juli 2015
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974,
verblijvende op het adres [adres, te plaats].

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 5, 8, 9, 11 en 26 juni 2015.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. G.Th. Sta en van wat verdachte en zijn raadsman mr. S.L.J. Janssen naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

2.1
Aan verdachte is – na wijziging op de zittingen van 27 mei 2014 en 5 juni 2015 – kort gezegd ten laste gelegd dat hij:
in de periode van 15 oktober 2012 tot en met 18 februari 2014 tezamen en in vereniging met anderen, althans alleen, wapens en munitie van categorie II en/of III heeft overgedragen en/of zonder erkenning heeft verhandeld en daar een beroep of gewoonte van heeft gemaakt;
op 18 februari 2014 tezamen en in vereniging met anderen, althans alleen, wapens van categorie II en munitie van categorie III voorhanden heeft gehad;
op 18 februari 2014 tezamen en in vereniging met anderen, althans alleen, wapens van categorie I voorhanden heeft gehad;
in de periode van 20 februari 2013 tot en met 18 februari 2014 tezamen en in vereniging met anderen, althans alleen, hoeveelheden “jammers” heeft verkocht en/of heeft ingevoerd en/of voorhanden heeft gehad.
2.2
De tekst van de integrale tenlastelegging is opgenomen in bijlage I die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Voorvragen

3.1
De geldigheid van de dagvaarding: partiële nietigheid
De rechtbank is van oordeel dat de dagvaarding met betrekking tot feit 1 zoals ten laste gelegd onder ‘o’ dat ziet op de zinsnede ‘
één of meer (onbekend gebleven) wapen(s) en/of munitie van categorie(ën) II en/of III, althans een hoeveelheid wapen(s) en/of patronen’ partieel nietig dient te worden verklaard, nu dit in het licht van het omvangrijke dossier onvoldoende is gespecificeerd en de dagvaarding in zoverre niet voldoet aan de eisen van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). De dagvaarding zal dan ook in zoverre nietig worden verklaard.
De rechtbank stelt vast dat de dagvaarding voor het overige geldig is.
3.2
De rechtbank is bevoegd is tot kennisneming van de tenlastegelegde feiten.
3.3
De ontvankelijkheid van de officier van justitie
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie – ten aanzien van het in feit 1 onder a, b, k en l ten laste gelegde – niet ontvankelijk dient te worden verklaard in diens vervolging van verdachte, wegens schending van het bepaalde in artikel 126i, tweede lid, Sv (het ‘Tallon-criterium’). De raadsman heeft aangevoerd dat verdachte door de Britse undercoveragenten is gebracht tot het begaan van een strafbaar feit, terwijl zijn opzet te voren niet reeds op dat strafbare feit was gericht.
De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Op 15 oktober 2012 en 17 januari 2013 werd door de Criminele Inlichtingen Eenheid (CIE) een proces-verbaal met CIE-informatie aan de recherche verstrekt. Hierin wordt gesproken over ‘[naam 1]’, de eigenaar van de Spyshop, die vanuit de Spyshop handelt in automatische vuurwapens en deze wapens op bestelling geleverd krijgt door zijn Joegoslavische contacten. Uit de daartoe beschikbare systemen bleek dat met ‘[naam 1]’ werd bedoeld [verdachte], verdachte, en voorts dat verdachte twee antecedenten had ter zake van de Wet wapens en munitie (WWM). Deze informatie heeft geleid tot observaties en het opnemen van vertrouwelijke communicatie (OVC). Mede op basis van de hieruit verkregen informatie werd een bevel afgegeven als bedoeld in artikel 126j, eerste lid, Sv, strekkende tot het stelselmatig inwinnen van informatie over verdachte en een bevel pseudokoop als bedoeld in artikel 126i Sv. Laatstgenoemde bevelen kunnen worden ingezet als sprake is van een verdenking als bedoeld in artikel 67, eerste lid, Sv en indien de uitoefening van de bevoegdheid in het belang van het onderzoek is, aan welk voorwaarden – gelet op het hiervoor overwogene – was voldaan. De politie heeft in dit kader twee Britse undercoveragenten ingezet, die zich in de periode van 13 tot en met 18 februari 2014 hebben voorgedaan als kopers en daadwerkelijk verschillende wapens en bijbehorende munitie hebben gekocht van verdachte en diens medeverdachten.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of bij de uitvoering van de pseudokoop, door de undercoveragenten, rechtmatig is gehandeld. De Hoge Raad (HR) heeft in zijn rechtspraak het zogenoemde Tallon-criterium geformuleerd, waaruit volgt dat wanneer een strafbaar feit is uitgelokt door bijvoorbeeld een infiltrant of pseudokoper, niet reeds op die grond sprake is van onrechtmatig handelen door de politie, indien de verdachte daardoor niet tot andere handelingen is gebracht dan die waarop zijn opzet reeds tevoren was gericht.
De rechtbank is van oordeel dat het Tallon-criterium niet is geschonden en overweegt daartoe als volgt. Verdachte werd, blijkens de hierboven genoemde CIE-informatie, reeds verdacht van betrokkenheid bij de handel in dan wel het bezit van wapens voordat de undercoveragenten in beeld kwamen. Uit verschillende OVC-gesprekken [1] waaraan verdachte deelnam, rijst inderdaad een verdenking op dat verdachte zich bij gelegenheid bezighield met de handel in wapens. Wanneer de undercoveragenten op 14 februari 2014 verdachte vervolgens ontmoeten in zijn Spyshop – nadat zij de dag ervoor van medeverdachten [medeverdachte 1] (verder [medeverdachte 1]) en [medeverdachte 2] (verder [medeverdachte 2]) wapens hadden gekocht – neemt verdachte bovendien het initiatief. Hij biedt en toont de undercoveragenten verschillende wapens, waarna het ook daadwerkelijk tot de verkoop van wapens en bijbehorende munitie is gekomen. De undercoveragenten hebben daarbij niet bij verdachte op verkoop van wapens hoeven aandringen of verdachte daar op enige wijze toe over moeten halen. Dat verdachte door de tussenkomst van de undercoveragenten zou zijn gebracht tot andere handelingen dan die waarop zijn opzet reeds tevoren was gericht, is dan ook niet aannemelijk geworden.
Gelet op de combinatie van de aard van de verdenking die tegen verdachte bestond, de wijze waarop het contact met verdachte en diens medeverdachten met de undercoveragenten tot stand is gekomen en het tot de verkoop van wapens is gekomen, is ook anderszins niet gebleken van enig onrechtmatig handelen van de politie. De undercoveragenten hebben van hun optreden steeds verslagen opgemaakt, die zich bij de processtukken bevinden. De inhoud van deze verslagen komt grotendeels overeen met hetgeen verdachte hierover heeft verklaard. Uit het dossier volgt niet dat de undercoveragenten, om tot de verkoop van wapens te komen, gebruik hebben gemaakt van ongeoorloofde methodes.
De rechtbank verwerpt het verweer dan ook. Het Openbaar Ministerie is ontvankelijk in de vervolging.
3.4
Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich – kort gezegd – op het standpunt gesteld dat de onder 1, 2, 3 en 4 ten laste gelegde feiten bewezen kunnen worden verklaard. De officier van justitie heeft ten aanzien van de feiten onder 1 en 4 betoogd dat sprake is van een bewuste en nauwe samenwerking tussen verdachte en [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en dat verdachte als functionele pleger aansprakelijk kan worden gehouden voor het bedrijfsmatig handelen van zijn medewerker [medeverdachte 1]. De officier van justitie heeft aangevoerd dat uit de verschillende OVC gesprekken, taps en observaties blijkt dat verdachte op grote schaal handelde in wapens. De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de onder 2 en 3 ten laste gelegde feiten bewezen kunnen worden, nu deze goederen bij verdachte zijn aangetroffen en hij heeft bekend dat deze goederen aan hem toebehoorden.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich, kort gezegd, op het standpunt gesteld dat – indien het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de vervolging – het in feit 1 onder a, b, f, k en l, het in feit 2 en feit 3 onder a ten laste gelegde bewezen kan worden verklaard en dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het hem in feit 1 onder c, d, e, g, h, i , j, m, n, in feit 3 onder b, 4 onder b en c ten laste gelegde. De raadsman heeft ten aanzien van feit 1 onder meer betoogd, dat het feit dat verdachte eigenaar is van de Spyshop of fungeert als bedrijfsleider van [medeverdachte 1] onvoldoende grondslag biedt om hem als medepleger verantwoordelijk te houden voor hetgeen in zijn shop door anderen is verhandeld. Voorts heeft de raadsman bepleit dat slechts sprake kan zijn van functioneel daderschap wanneer de eigenaar of bedrijfsleider van het strafbare handelen op de hoogte moet zijn geweest en heeft nagelaten dat handelen te voorkomen, hetgeen in casu niet aan de orde is. Verdachte kan ten aanzien van de wapens waar hij geen enkele betrokkenheid bij heeft gehad niet als medepleger of als functioneel dader worden aangemerkt. Ten aanzien van het in feit 3 onder a ten laste gelegde heeft de raadsman bepleit dat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, nu de schietpen niet gecategoriseerd kan worden binnen de WWM. Voorts heeft de raadsman ten aanzien van het in feit 3 onder b ten laste gelegde bepleit dat een scharnierend knipmes, waarvan in casu sprake is, niet valt onder de in artikel 2 lid 1 categorie I onder 1 van de WWM genoemde stiletto’s, valmessen en vlindermessen, zodat dit feit om die reden niet bewezen kan worden verklaard.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
Partiele vrijspraak
Vrijspraak ten aanzien van het in feit 1 onder d, e, g (partieel), h, i en j ten laste gelegde
De rechtbank is van oordeel dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het in feit 1 onder d, e, g, ten aanzien van de loop en de geluidsdemper die bestemd zijn voor het wapen onder e en het onder h, i en j ten laste gelegde, nu de strafbare betrokkenheid van verdachte bij de verkoop en levering van deze specifieke wapens en munitie niet genoegzaam uit het dossier blijkt.
De rechtbank stelt vast dat verdachte eigenaar was van de winkel [winkel A] (‘[winkel A]’) en dat [medeverdachte 1] als vaste medewerker van de Spyshop kan worden beschouwd. Voorts stelt de rechtbank vast dat verdachte vanuit zijn Spyshop op 14 februari 2014 wapens en munitie heeft verkocht en geleverd aan twee Britse undercoveragenten. Ook stelt de rechtbank vast dat onder andere [medeverdachte 1] op de dagen rond 14 februari 2014 vanuit diezelfde shop wapens en munitie aan deze undercoveragenten heeft verkocht en geleverd.
Om verdachte als medepleger aan te merken ten aanzien van de verkoop van de hiervoor genoemde wapens, dient een bewuste en nauwe samenwerking te worden vastgesteld. Dit houdt in dat de medeplegers willens en wetens, dus met opzet, samenwerken tot het verrichten van de delictueuze gedraging. Het opzet moet dus gericht zijn op de samenwerking en op de delictsgedraging. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 24 mei 2011, LJN BP6581 geoordeeld dat de omstandigheden dat de verdachte verantwoordelijk is voor hetgeen zich in zijn zaak afspeelt en dat hij zeggenschap heeft over zijn medewerkers, welke omstandigheden eraan zouden kunnen bijdragen dat de verdachte als ‘functionele dader’ van die gedragingen wordt aangemerkt, onvoldoende zijn om een voor medeplegen vereiste bewuste en nauwe samenwerking te kunnen aannemen.
Om verdachte te kunnen aanmerken als functioneel dader van de verkoop van voornoemde wapens is noodzakelijk dat de verkoop van die wapens door anderen dan verdachte, in zulke mate aan verdachte kan worden toegerekend dat het beschouwd kan worden als handelen van de verdachte. De Hoge Raad heeft in dat verband verschillende criteria ontwikkeld.
Uit de beschikbare bewijsmiddelen kan de strafbare betrokkenheid van verdachte – bij de verkoop van de wapens en munitie op 13 en 15 tot en met 17 februari 2014 – langs beide wegen (medeplegen of functioneel daderschap) niet worden afgeleid. Anders dan dat de contacten met de undercoveragenten en de verkoop van de wapens op voornoemde dagen vanuit de Spyshop waarvan verdachte eigenaar is, hebben plaatsgevonden, heeft verdachte in onvoldoende mate een bijdrage geleverd aan de verkoop van deze wapens om als medepleger daarvan te kunnen worden aangemerkt. Uit de bewijsmiddelen blijkt immers niet dat verdachte op die dagen heeft deelgenomen aan de gesprekken en onderhandelingen met de undercoveragenten, dat hij aanwezig was in de Spyshop, heeft gedeeld in de opbrengst of anderszins een wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan die wapenverkopen.
Ook kan niet worden vastgesteld dat verdachte wetenschap had van de verkoop van wapens door [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] vanuit zijn shop op de dagen dat hij daar zelf niet bij aanwezig was. De hiervoor genoemde verdenking dat verdachte zich bij gelegenheid eerder heeft beziggehouden met de handel in wapens levert onvoldoende grond op voor het oordeel dat de verkoop van wapens van categorieën II en III tot de ‘normale’ werkzaamheden van [medeverdachte 1] hoorde. Ook blijkt niet dat de medeverdachten op de genoemde data wapens verkochten voor, in opdracht van of ten bate van verdachte. Al met al kan de verkoop van die wapens niet in zulke mate aan verdachte worden toegerekend dat hij daar als (functioneel) dader voor verantwoordelijk kan worden gehouden.
Ten aanzien van het in feit 1 onder h ten laste gelegde, het stroomstootwapen, oordeelt de rechtbank dat niet kan worden vastgesteld dat dit specifieke wapen in de periode van 15 oktober 2012 tot en met 18 februari 2014 is overgedragen aan de undercoveragente, nu uit de kennisgeving van inbeslagneming alsmede het proces-verbaal van wapenonderzoek blijkt dat dit wapen pas op 16 april 2014 in beslag is genomen.
Derhalve zal verdachte worden vrijgesproken het in feit 1 onder d, e, g, ten aanzien van de loop en de geluidsdemper die bestemd zijn voor het wapen onder e en het onder h, i en j ten laste gelegde.
Vrijspraak ten aanzien van het in feit 1 opgenomen ”van het verhandelen van wapens een beroep of gewoonte maken”
De rechtbank is – gelet op met name de uitgewerkte OVC-gesprekken en observaties in het dossier – van oordeel dat verdachte vrijgesproken dient te worden van het in feit 1 ten laste gelegde onderdeel ”van het verhandelen van wapens een beroep of gewoonte maken”, nu uit deze OVC-gesprekken en observaties niet meer dan het vermoeden rijst dat verdachte en [medeverdachte 1] bij gelegenheid wapens en munitie verkochten aan derden. Het langdurige en omvangrijke onderzoek heeft ook overigens onvoldoende bewijs opgeleverd ter ondersteuning van de stelling van de officier van justitie dat verdachten op grote schaal handelden in wapens. De resultaten van het onderzoek kunnen ook beschouwd worden als een contra-indicatie voor de handel in wapens op grote schaal. Tijdens het onderzoek zijn meerdere gesprekken tussen verdachten over wapens opgenomen en beluisterd, maar bewijs van een daadwerkelijke overdracht in die periode is uitgebleven. De rechtbank acht derhalve niet bewezen dat verdachte een beroep of gewoonte heeft gemaakt van de handel in wapens.
Vrijspraak ten aanzien van het in feit 2 onder a ten laste gelegde
De rechtbank is van oordeel dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het in feit 2 onder a ten laste gelegde, nu in de tenlastelegging is opgenomen dat de schietsleutelhanger een wapen in de zin van categorie III betreft, terwijl de wapendeskundige in het betreffende wapenrapport geconcludeerd heeft dat dit voorwerp een wapen van categorie II betreft. Het ten laste gelegde feit kan derhalve niet bewezen worden, zodat verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken.
Vrijspraak ten aanzien van het in feit 3 onder b ten laste gelegde
De rechtbank is, met de raadsman, van oordeel dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het hem in feit 3 onder b ten laste gelegde, nu het bij verdachte aangetroffen mes een scharnierend knipmes betreft en dit voorwerp niet is te kwalificeren als een stiletto op grond van het bepaalde in artikel 2 lid 1 categorie I onder 1 van de WWM.
Vrijspraak ten aanzien van feit 4 ten laste gelegde
Onder feit 4 zijn handelingen ten laste gelegd ten aanzien van in totaal 38 zogeheten ‘jammers’.
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring ten aanzien van alle jammers.
De raadsman heeft partieel vrijspraak bepleit ten aanzien van een deel van de ten laste gelegde jammers. Ten aanzien van 25 van de in de tenlastelegging genoemde jammers kan wat de raadsman betreft een bewezenverklaring volgen. Dat betreft de 25 jammers die door de douane op 31 januari 2013 op Schiphol in beslag zijn genomen.
De rechtbank overweegt dat die ‘Schiphol-jammers’ enkele dagen voor de in de tenlastelegging genoemde periode door de douane zijn onderschept, zodat niet bewezen kan worden dat verdachte in de ten laste gelegde periode de ten laste gelegde handelingen heeft verricht. Voor dit onderdeel van het onder 4 ten laste gelegde zal dus vrijspraak volgen.
Ten aanzien van de overige dertien jammers overweegt de rechtbank als volgt. Het voorhanden hebben van jammers is slechts strafbaar (op grond van het bepaalde in artikel 161sexies, tweede lid, Sr) indien wordt bewezen verklaard dat verdachte deze ‘jammers’ voorhanden heeft gehad of ter beschikking heeft gesteld met het oogmerk dat daarmee stoornis in de gang of in de werking van enig geautomatiseerd werk of werk voor telecommunicatie wordt veroorzaakt. De rechtbank constateert dat het bedoelde oogmerk niet in de tenlastelegging is opgenomen. Dat betekent dat de rechtbank, ook bij een bewezenverklaring van hetgeen is ten laste gelegd, niet zal toekomen aan de kwalificatie daarvan als een strafbaar feit. Verdachte zal in dat geval moeten worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
De rechtbank realiseert zich dat de wet, strikt genomen, een beoordeling van de bewijsvraag vergt, hetgeen onder meer een beschouwing vereist van het uitdrukkelijk door de officier van justitie ingenomen standpunt dat verdachte moet worden beschouwd als functioneel dader van (kort gezegd) de handelingen ten aanzien van 13 jammers, die feitelijk zouden zijn verricht door [medeverdachte 1]. Dat zou een behoorlijk uitgebreide exercitie worden, die - gelet op het voorgaande - hoe dan ook niet kan leiden tot de vaststelling dat verdachte enig strafbaar feit heeft gepleegd. De rechtbank zal zich die exercitie echter besparen, nu zij het niet verantwoord acht de schaarse capaciteit van de rechtspraak in te zetten voor de uitgebreide bespreking van een vraagstuk waar nauwelijks enig reëel belang mee zou worden gediend. Aangezien men kan aannemen dat bovengenoemde tekortkoming in de tenlastelegging het gevolg is van een vergissing, veronderstelt de rechtbank dat het ook niet de bedoeling van het Openbaar Ministerie is geweest om de rechtbank het genoemde vraagstuk onder deze omstandigheid voor te leggen. Met deze overwegingen zal de rechtbank de verdachte vrijspreken van het hem onder 4 ten laste gelegde.
4.3.2
Het bewijs
De rechtbank acht bewezen dat verdachte, op grond van de in bijlage II opgenomen bewijsmiddelen, zich schuldig heeft gemaakt aan de ten laste gelegde feiten zoals in rubriek 5 weergegeven.
Verweer ten aanzien van het in feit 3 onder a ten laste gelegde
De raadsman heeft verzocht verdachte te ontslaan van alle rechtsvervolging ten aanzien van feit 3 onder a, nu de schietpen niet gecategoriseerd kan worden binnen de WWM. De rechtbank verwerpt dit verweer onder verwijzing naar het betreffend wapenrapport [2] waaruit blijkt dat sprake is van een wapen in de zin van de WWM. De rechtbank ziet geen reden te twijfelen aan de inhoud van dit op amtsbelofte opgemaakte proces-verbaal.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in rubriek 4.3.2 vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde:
hij op of omstreeks 14 februari 2014 te Amsterdam en/of Hoofddorp, telkens tezamen en in vereniging met een ander of anderen, heeft gehandeld in strijd met artikel 9 en 31 lid 1 van de Wet Wapens en Munitie, immers hebben verdachte en zijn mededader(s) telkens wapens en munitie van categorie(ën) II en/of III overgedragen en zonder erkenning verhandeld, te weten:
a. a) een wapen van categorie II, te weten een machinepistool, kaliber 9 x 19 mm br. en voorzien van de inscriptie "MICRO-UZI 9 mm IMI-ISREAL en
b) een wapen van categorie III, te weten een revolver, merk Zastava en model M83/93 en
c) een wapen van categorie III, te weten een pistool, merk Beretta en model 70 en
f) een wapen van categorie II, te weten een schietbalpen, merk Erma en type SG67E en
g) een onderdeel en hulpstukken die specifiek bestemd waren voor een wapen van categorie II en/of III en van wezenlijke aard waren, te weten een patroonmagazijn (kaliber 9 x 19mm, geschikt voor een machinepistool, een wapen van categorie II) en een geluidsdemper (kaliber 9 mm, geschikt om te worden bevestigd op het aangetroffen machinepistool van het onbekende merk) en een geluidsdemper (kaliber 7,65 mm br, geschikt om te worden bevestigd op de loop het aangetroffen vuurwapen van het merk Beretta model 70) en
k) munitie van categorie III, te weten 9 patronen, 9 mm luger en bodemstempel IMI 9 mm luger en
l) munitie van categorie III, te weten 6 patronen, kaliber .359 magnum en bodemstempel HP.357 magnum en
m) munitie van categorie III, te weten 50 patronen, kaliber .32 auto en bodemstempel CBC.32 auto en
n) munitie van categorie III, te weten 31 patronen, kaliber .22 lr en bodemstempel diverse TSC + R;
ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde:
op 18 februari 2014 te Amsterdam voorhanden heeft gehad:
b) een wapen van categorie II, te weten een busje pepperspray, merk KKS en
c) munitie van categorie III, te weten twee patronen, kaliber 6.35mm browning en merk Sellier & Bellot;
ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde:
op 18 februari 2014 te Amsterdam voorhanden heeft gehad:
a. een wapen als bedoeld in art. 2 lid 1 categorie I onder 4º van de Wet Wapens en Munitie, te weten een mes zijnde een blank wapen dat uiterlijk gelijkt op een ander voorwerp dan een wapen, namelijk op een balpen.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straf

8.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door hem onder 1, 2, 3 en 4 bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 8 jaren, met aftrek van voorarrest. De officier van justitie heeft voorts de gevangenneming van verdachte gevorderd.
8.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht bij het bepalen van de strafmaat rekening te houden met de media-aandacht die het Openbaar Ministerie in deze zaak heeft gegenereerd en in het bijzonder met de uitlatingen van de hoofdcommissaris van de politie, waaruit diens overtuiging van de schuld van verdachte volgt, hetgeen een schending van het bepaalde in artikel 6, tweede lid, EVRM oplevert. Voorts heeft de raadsman betoogd dat bij de aanhouding van verdachte onrechtmatig is opgetreden door het arrestatieteam (AT), vanwege de mate van geweld die is toegepast in aanwezigheid van de hoogzwangere vrouw van verdachte en hun kinderen. De raadsman heeft verzocht deze onrechtmatige gedraging als een vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv aan te merken en met dit vormverzuim rekening te houden bij het bepalen van de strafmaat.
De raadsman heeft betoogd dat het bevel gevangenneming dient te worden afgewezen, zodat verdachte een mogelijke behandeling van de zaak in hoger beroep in vrijheid kan afwachten.
8.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich tezamen en in vereniging met anderen schuldig gemaakt aan het overdragen en zonder erkenning verhandelen van (vuur)wapens van categorie II en III, bijbehorende munitie, hulpstukken en een onderdeel. Daarnaast heeft hij wapens en munitie voorhanden gehad.
Het voorhanden hebben maar bovenal het overdragen/verhandelen van vuurwapens levert een onaanvaardbaar risico op het gebruik daarvan op. Door dergelijk handelen wordt de maatschappelijke veiligheid immers ernstig aangetast, nu deze wapens en de bijbehorende munitie kunnen worden gebruikt voor ernstige criminele activiteiten. Verdachte heeft met deze overdracht een onaanvaardbaar risico opgeroepen voor het leven en de veiligheid van personen.
Verdachte heeft vanuit zijn Spyshop ‘[winkel A]’ wapens en munitie verkocht aan twee Britten die – naar verdachte althans geloofde – in Nederland waren om een criminele schuld te innen. Verdachte heeft daarmee de bereidheid getoond zich bewust te begeven in het criminele circuit en er kennelijk geen probleem in gezien dat met zijn wapens vermoedelijk ernstige strafbare feiten zouden gaan worden gepleegd. Hij heeft zijn eigen belangen voorop gesteld en heeft niet gedacht aan de mogelijke gevolgen van zijn handelen. Vanwege de ernst van de voornoemde feiten kan niet worden volstaan met een andere dan een vrijheidsbenemende straf.
De rechtbank heeft acht geslagen op een verdachte betreffend uittreksel van 14 april 2015 uit de justitiële documentatie, waaruit blijkt dat verdachte, hoewel niet recent, is veroordeeld tot een langdurige gevangenisstraf wegens het bezit van en de handel in wapens. De eerder aan hem opgelegde straf heeft hem er kennelijk niet van weerhouden zich wederom met het bezit en de handel in wapens in te laten.
De rechtbank ziet aanleiding om bij de strafoplegging mede acht te slaan op de afspraken zoals deze ten aanzien van een aantal delictsgroepen zijn neergelegd in de oriëntatiepunten straftoemeting van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS). Het oriëntatiepunt voor het voorhanden hebben en/of overdragen van (vuur)wapens varieert van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie maanden tot negen maanden per (vuur)wapen. Voor het voorhanden hebben en/of overdragen van munitie betreft het oriëntatiepunt een geldboete. De rechtbank zal bij het bepalen van de hoogte van de straf de overgedragen munitie als strafvermeerderende factor beschouwen evenals de overgedragen geluidsdempers.
Wijze van aanhouding
Een arrestatieteam kan alleen worden ingezet indien redelijkerwijs mag worden aangenomen dat levensbedreigende omstandigheden tegen de politie of anderen dreigen. De precieze beweegreden en grondslag voor de inzet van het arrestatieteam en de manier van handelen blijft voor de rechtbank echter onbekend. De officier van justitie maakt in overleg met de politie een afweging van belangen tussen de inbreuk op de privacy van een verdachte en diens directe omgeving en de risico's voor de politie. In deze zaak was sprake van een redelijke verdenking van grootschalige wapenhandel, mede gebaseerd op mededelingen van verdachte zelf, die tegenover de undercoveragenten heeft gesproken over het mogelijk kunnen leveren van zeer zwaar wapentuig, waaronder AK47’s en RPG’s (Rocket Propelled Grenade’s). Gelet op de ernst van de verdenking en de begrijpelijke risico-inschatting op dat moment, acht de rechtbank te rechtvaardigen dat in een dergelijk geval de veiligheid van de politie bij een arrestatie voorop staat en dat besloten is tot inzet van een arrestatieteam. Dat de wijze waarop het arrestatieteam in dit geval te werk is gegaan een grote impact zal hebben gehad op de zwangere vrouw en de kinderen van verdachte kan de rechtbank zich indenken. Het waar mogelijk vermijden van een dergelijke heftige gebeurtenis betreft dan ook zeker een zwaar te wegen belang, waar rekening mee moet worden gehouden bij het verrichten van aanhoudingen. In het onderhavige geval acht de rechtbank de uitkomst van die belangenafweging echter voorstelbaar, gelet op voorgenoemde risico’s en de noodzakelijke coördinatie met de aanhoudingen van medeverdachten. Onder die omstandigheden is er geen aanleiding om de schok die een en ander bij de vrouw en kinderen van verdachte ongetwijfeld teweeg zal hebben gebracht, aan de verdachte ten voordele te doen komen. De rechtbank is van oordeel dat er geen sprake is van een vormverzuim en zal dit dan ook niet betrekken bij de bepaling van de strafmaat.
Media-aandacht
De rechtbank stelt vast dat de onderhavige strafzaak veel media-aandacht heeft gekregen. Dat deze zaak door de media is opgepikt en dat hierover gepubliceerd is, komt de rechtbank niet vreemd voor gelet op de aard en omvang van het opsporingsonderzoek. Media-aandacht is nu eenmaal inherent aan dit soort strafzaken. Zoals blijkt uit de beoordeling van de zaak in dit vonnis, heeft verdachte die aandacht mede door zijn eigen handelen op zich geladen.
De rechtbank is echter met de raadsman eens, dat de politie en het Openbaar Ministerie in hun optreden in de media de grenzen hebben overschreden die de onschuldspresumptie daaraan stelt. De politie heeft op 18 februari 2014 bijvoorbeeld een persbericht uitgegeven waarin de mededeling werd gedaan dat uitgebreid onderzoek tot de vaststelling had geleid dat ‘
de Spyshop aan de [adres] de onderwereld van allerlei verboden technische middelen voorziet’. Een artikel in het Parool van diezelfde datum citeert, naast een foto waarop de naam van de winkel van verdachte duidelijk te lezen is, onder meer de volgende opmerking van de officier van justitie die het onderzoek leidde: “
In deze winkel waren servicegerichtheid en persoonlijk advies aan criminelen erg belangrijk.” Op 20 februari 2014 werd een interview met de hoofdcommissaris van politie uitgezonden op AT5, waarin de hoofdcommissaris onder meer zegt over de Spyshop van verdachte: “
Er is heel veel aangetroffen. Ze hadden echt heel veel vuurwapens en andere illegale goederen” en: “
Deze Spyshop is de grens tussen legaal en niet-legaal al lang overschreden. Daarom zitten de mensen ook nog vast”. De hier geciteerde opmerkingen waren zeer eenvoudig herleidbaar tot de winkel van verdachte en dus – zeker voor zijn nabije omgeving – ook tot verdachte zelf, die in het artikel in het Parool bovendien als ‘[verdachte]’ wordt genoemd als de gearresteerde eigenaar van deze eenmanszaak. Het betreffen dan ook, zeker in onderlinge samenhang beschouwd, opmerkingen van publieke autoriteiten die zonder enige reserve blijk geven van de overtuiging dat verdachte schuldig is aan in ieder geval het bezit van vuurwapens en andere illegale goederen. Deze opmerkingen zijn geschikt geweest om het publiek de indruk te geven dat de verdachte reeds schuldig was bevonden, terwijl daarmee vooruit werd gelopen op de beoordeling door de rechter.
De vraag is vervolgens of deze schending van de onschuldspresumptie moet leiden tot de door de raadsman verzochte strafvermindering. De enkele constatering dat het Openbaar Ministerie en de politie regels hebben overtreden is daarvoor niet doorslaggevend. Strafvermindering komt in beeld wanneer de verdachte daadwerkelijk nadeel heeft ondervonden van zodanige aard dat strafvermindering nodig is ter compensatie van dat nadeel. De vraag welk nadeel verdachte daadwerkelijk heeft ondervonden, kan moeilijk los worden gezien van de constatering dat inmiddels is vastgesteld dat verdachte inderdaad (vuur)wapens heeft verhandeld in zijn winkel, zij het dat men vraagtekens kan zetten bij de opmerking van de hoofdcommissaris dat het zou gaan om ‘echt heel veel vuurwapens’. De rechtbank roept voorts nogmaals in herinnering dat verdachte in meerdere afgeluisterde gesprekken over wapens sprak en tegenover de undercoveragenten praatte over het regelen van onder meer RPG’s. Dat geeft aanleiding tot enige scepsis omtrent de stelling dat verdachte heeft geleden onder de beeldvorming rond deze zaak. Het overgrote deel van de andere gevolgen van zijn aanhouding (waaronder de sluiting van zijn winkel) zouden zich ook hebben voorgedaan indien voornoemde uitlatingen in de media niet zouden zijn gedaan. De rechtbank acht niet aannemelijk dat verdachte door de genoemde uitlatingen daadwerkelijk zodanig is benadeeld dat strafvermindering dat nadeel zou moeten compenseren. De rechtbank zal dan ook geen strafvermindering toepassen.
Wel zal de rechtbank het bevel tot gevangenneming afwijzen, nu zij geen reden ziet om verdachte niet in vrijheid het onherroepelijk worden van het oordeel te laten afwachten.
De rechtbank is van oordeel dat, nu verdachte – in afwijking van hetgeen door de officier van justitie is gevorderd – partieel wordt vrijgesproken van de ten laste gelegde feiten onder 1, 2 en 3 en geheel wordt vrijgesproken van feit 4 en gelet op het hiervoor overwogene, aanleiding bestaat om bij de straftoemeting sterk in matigende zin af te wijken van hetgeen door de officier van justitie is gevorderd.
De rechtbank acht op grond van het hiervoor overwogene een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van te noemen duur passend en geboden.

9.Beslag

De officier van justitie heeft gevorderd de in beslag genomen goederen onder 2 tot en met 33, 36, 39 tot en met 71 en 73 op de aan dit vonnis gehechte beslaglijst terug te geven aan verdachte en de goederen onder 74 tot en met 83, 86 tot en met 94 te onttrekken aan het verkeer en het goed onder 34 verbeurd te verklaren.
De raadsman heeft gesteld zich ten aanzien van het beslag te refereren aan het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank oordeelt als volgt.
De in beslag genomen goederen onder 74 tot en met 83 en 86 tot en met 94 op de beslaglijst zullen worden onttrokken aan het verkeer, nu het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet.
Het onder 34 in beslag genomen geldbedrag, dat aan verdachte toebehoort, wordt verbeurd verklaard en is daarvoor vatbaar, aangezien dat geldbedrag geheel of grotendeels uit de baten van het bewezen geachte is verkregen.
Ten aanzien van de in beslag genomen goederen onder 2 tot en met 33, 36, 39 tot en met 71 en 73 op de beslaglijst zal een last worden gegeven tot teruggave aan verdachte.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 33, 33a, 36b, 36c, 47, 57 van het Wetboek van Strafrecht en 9, 13, 26, 31 en 55 van de Wet wapens en munitie.

11.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart de dagvaarding ten aanzien van het in feit 1 onder o ten laste gelegde nietig.
Verklaart het in feit 1 onder d, e, g (partieel), h, i en j, het in feit 2 onder a, het in feit 3 onder b en het in feit 4 ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het in feit 1 onder a, b, c, f, g (partieel), k, l, m en n, het in feit 2 onder b en c en het in feit 3 onder a ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van het in feit 1 onder a en f bewezen verklaarde
medeplegen van handelen in strijd met de artikelen 9 en 31, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II, meermalen gepleegd
ten aanzien van het in feit 1 onder b en c bewezen verklaarde
medeplegen van handelen in strijd met de artikelen 9 en 31, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, meermalen gepleegd
ten aanzien van het in feit 1 onder g bewezen verklaarde
medeplegen van handelen in strijd met de artikelen 9 en 31, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II en een vuurwapen van categorie III, meermalen gepleegd
ten aanzien van het in feit 1 onder k, l, m, n bewezen verklaarde
medeplegen van handelen in strijd met de artikelen 9 en 31, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd
ten aanzien van het onder 2 bewezen verklaarde
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie
en
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II
ten aanzien van het onder 3 bewezen verklaarde
handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
15 (vijftien) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Verklaart verbeurd:
het onder 34 in beslag genomen geldbedrag
Verklaart onttrokken aan het verkeer:
de in beslag genomen goederen onder 74 tot en met 83 en 86 tot en met 94
Gelast de teruggave aan [verdachte] van:
de in beslag genomen goederen onder 2 tot en met 33, 36, 39 tot en met 71 en 73
Dit vonnis is gewezen door
mr. F.M. Wieland, voorzitter,
mrs. M.E. Leijten en M.F. Ferdinandusse, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M.R. Baart, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 3 juli 2015.

Voetnoten

1.Proces-verbaal van bevindingen AD02.02.0025 e.v., AD02.02.0045 e.v., AD02.02.0055 e.v.
2.Een proces-verbaal van onderzoek ZD01.08.04.0045 t/m 0046