ECLI:NL:RBAMS:2015:424

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
28 januari 2015
Publicatiedatum
30 januari 2015
Zaaknummer
HA ZA 13-1146
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewarende maatregel in verband met buitenlands verhaalsobject en rechtsmacht in voorlopige voorziening

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 28 januari 2015 uitspraak gedaan in een incident betreffende een gevorderde voorlopige voorziening. De eisers, een advocatenkantoor en een besloten vennootschap, vorderden een bewarende maatregel op basis van artikel 223 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) om te voorkomen dat de gedaagde, wonende in het buitenland, een chalet zou vervreemden. De rechtbank oordeelde dat zij rechtsmacht had op grond van artikel 5 van het Verdrag van Lugano (EVEX II), omdat de verbintenis uit overeenkomst die aan de eis ten grondslag ligt in Nederland moet worden uitgevoerd. De rechtbank weegt de belangen van beide partijen en concludeert dat de gevorderde voorlopige voorziening niet toewijsbaar is. De rechtbank stelt vast dat de eisers onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt dat zij geen verhaal bewarende maatregel in het buitenland kunnen vorderen en dat de gedaagde niet heeft aangetoond dat hij het chalet zou willen onttrekken aan verhaal. De rechtbank wijst de vordering tot het treffen van een voorlopige voorziening af en veroordeelt de eisers in de proceskosten aan de zijde van de gedaagde. De zaak wordt verwezen naar de rol van 8 april 2015 voor een comparitie na antwoord.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/549215 / HA ZA 13-1146
Vonnis in incident van 28 januari 2015
in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[advocatenkantoor],
gevestigd te Amsterdam,
2.
[eiser sub 2],
wonende te [woonplaats],
eisers in conventie en verweerders in reconventie in de hoofdzaak,
eisers in het incident,
advocaat mr. J.C.J. Wouters te Hilversum,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats], [land],
gedaagde in conventie en eiser in reconventie in de hoofdzaak,
verweerder in het incident,
advocaat mr. M. de Kock-Habernickel te Amsterdam.
Eisers worden hierna gezamenlijk en in enkelvoud [eisers gezamenlijk] genoemd en afzonderlijk het advocatenkantoor en [eiser sub 2]. Gedaagde wordt [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 23 augustus 2013,
  • de rectificatie van de dagvaarding van 26 augustus 2013,
  • de rolbeslissingen van 27 november 2013 en 2 april 2014 houdende verwijzing van de zaak naar de parkeerrol,
  • de akte van 1 oktober 2014 tot wijziging van de grondslagen van de eis en van de eis, met producties,
  • de conclusie van antwoord tevens eis in reconventie van 12 november 2014 met producties,
  • de incidentele conclusie tot het treffen van een voorziening voor de duur van het geding van 3 december 2014 met één productie,
  • het tussenvonnis van 10 december 2014 waarin een comparitie van partijen is bepaald,
  • de conclusie van antwoord in het incident, tevens houdende exceptie van onbevoegdheid in het incident, met producties,
  • de akte houdende antwoord in het bevoegdheidsincident.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2.De beoordeling in de hoofdzaak

2.1.
[eisers gezamenlijk] vordert in de hoofdzaak in conventie kort weergegeven en voor zover hier van belang dat [gedaagde] wordt veroordeeld om aan [eisers gezamenlijk] € 2.996.798,= vermeerderd met rente te betalen.
2.2.
De rechtbank is, evenals beide partijen, van oordeel dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft in de hoofdzaak. [gedaagde] woont in [land] en het geschil betreft een handelszaak als bedoeld in artikel 1 van het Verdrag van Lugano betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PbEU L 339/3 van 21 december 2007) (hierna: EVEX II). Ingevolge artikel 5 van EVEX II heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht, nu de verbintenis uit overeenkomst die aan de eis ten grondslag ligt in Nederland moet worden uitgevoerd.

3.De beoordeling in het incident

3.1.
[eisers gezamenlijk] vordert in het incident, op straffe van een dwangsom, als voorlopige voorziening:
primair
[gedaagde] te verbieden het chalet, gelegen te [woonplaats], [land], [straat], (hierna het chalet) te vervreemden, te bezwaren of anderszins aan verhaal door zijn schuldeisers te onttrekken, tot in de hoofdzaak een eindvonnis is gewezen en
subsidiair
1. [gedaagde] te veroordelen tot medewerking binnen 24 uur na betekening van dit vonnis aan het openen van een bankrekening bij een door [eisers gezamenlijk] aan te wijzen kantoor van de ABN/AMRO Bank, en daarbij met de bank overeen te komen dat (1) de rekening op naam gesteld zal worden van [eisers gezamenlijk] en [gedaagde] gezamenlijk, en (2) de bank uitsluitend dispositieopdrachten van [eisers gezamenlijk] en [gedaagde] gezamenlijk zal uitvoeren, welke laatste beperking zal vervallen twee dagen nadat de meest gerede partij aan de bank een afschrift heeft overgelegd van de uitspraak van de rechtbank in deze zaak en
2. [gedaagde] te veroordelen om met de koper(s) van het chalet overeen te komen dat de koopprijs uitsluitend betaald kan worden op de hiervoor omschreven bankrekening,
alsmede
3. veroordeling in de proceskosten en verklaring voor recht dat dit vonnis uitvoerbaar zal zijn bij voorraad, niettegenstaande daartegen aan te wenden rechtsmiddelen.
3.2.
Daartoe voert [eisers gezamenlijk] aan dat [gedaagde] het aan hem toebehorende chalet voor een bedrag van ongeveer € 4,3 miljoen te koop heeft gezet, dat het chalet het enige vermogensbestanddeel is van [gedaagde] zodat [eisers gezamenlijk] zich bij een toewijzing van de conventionele vordering in de hoofdzaak daarop zal moeten verhalen en dat hij er belang bij heeft om verhaal beschermende maatregelen te nemen.
3.3.
[gedaagde] heeft voor alle weren aangevoerd dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is om van de vordering tot het treffen van de voorlopige voorziening kennis te nemen. De primaire vordering komt neer op het treffen van een verhaal bewarende maatregel in [land]. [gedaagde] beroept zich op artikel 31 van EVEX II)EVEX II en de uitleg die het Hof van Justitie aan de gelijkluidende bepaling in het EEX-Verdrag heeft gegeven in de arresten van 17 november 1998, C-391/95, NJ 1999, 339 (hierna: het arrest Van Uden) en 27 april 1999, C-99/96, NJ 2001, 90 (hierna: het arrest Mietz). Hij stelt dat genoemde arresten niet betekenen dat de bevoegdheid van de Nederlandse rechter in de hoofdzaak zonder meer de bevoegdheid ter zake van de gevorderde voorlopige voorziening met zich brengt. In het onderhavige geval is er, anders dan in genoemde arresten, geen rechtstreeks verband tussen de hoofdzaak en de voorlopige voorziening. Nu geen sprake is van een bewarende maatregel die geregeld is in het Nederlandse procesrecht en geen sprake is van een conservatoir beslag, is er geen verband tussen de hoofdzaak en de vordering tot het treffen van een voorlopige voorziening.
[eisers gezamenlijk] heeft geen (spoedeisend) belang bij de vordering. [gedaagde] heeft geen uitlatingen gedaan dat hij niet aan eventuele betalingsverplichtingen in een vonnis zou voldoen, het chalet staat al sinds maart 2014 te koop en het chalet is in de huidige [land] huizenmarkt moeilijk verkoopbaar. Op het chalet rust bovendien een hypotheek van omgerekend circa € 2.078.000,=. Een belangenafweging moet in het voordeel van [gedaagde] uitvallen. Bewarende maatregelen in [land] zijn niet onmogelijk, maar zullen in het onderhavige geval niet worden toegestaan door de [land] rechter omdat niet aan de wettelijke voorwaarden is voldaan, aldus steeds [gedaagde].
3.4.
De rechtbank stelt voorop dat zij in de hoofdzaak rechtsmacht heeft op grond van artikel 5 EVEX II. In het arrest Van Uden is bepaald dat de bevoegdheid ten aanzien van het bodemgeschil, gebaseerd op de artikelen 2 en 5 t/m 18 van het EEX-Verdrag, ook de bevoegdheid ten aanzien van voorlopige of bewarende maatregelen met zich meebrengt, zonder dat deze laatste bevoegdheid afhankelijk is van het vervuld zijn van nadere voorwaarden, zoals bijvoorbeeld de voorwaarde dat de voorziening in de verdragsluitende staat van de aangezochte rechter effect moet (kunnen) sorteren (zie rechtsoverweging 22 van het arrest Van Uden). Deze beslissing is herhaald in het arrest Mietz (rechtsoverweging 40). Beide arresten betreffen de uitleg van het EEX-Verdrag maar zijn ook van belang voor de uitleg van de gelijkluidende bepalingen in het EVEX II (Protocol 2 bij EVEX II). De Nederlandse rechter komt derhalve rechtsmacht toe om te oordelen over de door [eisers gezamenlijk] in dit incident gevorderde voorlopige voorziening.
3.5.
Anders dan [gedaagde] aanvoert, is artikel 31 van EVEX II in dit geval niet van toepassing; deze bepaling komt pas in beeld indien de bevoegdheid van de aangezochte rechter niet op de artikelen 2 en 5-18 EVEX II kan worden gegrond. Artikel 31 van EVEX II heeft dus (evenals de gelijkluidende bepaling in artikel 24 EEX-Verdrag) een aanvullende functie, aldus het Hof van Justitie EU (rechtsoverweging 20 van het arrest Van Uden).
3.6.
[eisers gezamenlijk] baseert haar incidentele vordering op artikel 223 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Naar het oordeel van de rechtbank bestaat er voldoende samenhang met de hoofdvordering (als bedoeld in lid 2 van artikel 223 Rv), nu de gevorderde voorlopige voorziening beoogt te voorkomen dat in de loop van de hoofdprocedure een situatie ontstaat waarin executie van een (eventueel) toewijzend vonnis in de hoofdzaak niet meer mogelijk is. De vordering is voorts gericht op een voorziening die voor de duur van de aanhangige hoofdzaak kan worden gegeven. [eisers gezamenlijk] heeft derhalve voldoende processueel belang bij haar incidentele vordering. Dat de vordering ertoe strekt een veroordeling uit te spreken die (deels) buiten Nederland moet worden nagekomen, doet aan het voorgaande niet af (vgl. HR 24 november 1989, NJ 1992, 404, rechtsoverweging 4.2.4).
3.7.
De rechtbank moet derhalve beoordelen of een afweging van de materiële belangen van partijen de gevorderde voorlopige voorziening rechtvaardigt.
De rechtbank stelt voorop dat de gevorderde voorlopige voorziening zowel in haar primaire als in haar subsidiaire variant neerkomt op een verbod aan [gedaagde] om vrij te beschikken dan wel het vrije beheer te voeren over (bepaalde) hem toebehorende vermogensbestanddelen, een maatregel die in haar effect vergelijkbaar is met conservatoir beslag. Het gaat dus om een maatregel met een ingrijpend karakter (die inbreuk maakt op het eigendomsrecht en de contractsvrijheid van [gedaagde]). Juist gezien het ingrijpende karakter van conservatoir beslag kent het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering een uitvoerige regeling van de in acht te nemen vormen. Van belang is dat die wettelijke regeling niet voorziet in de mogelijkheid om verlof tot conservatoir beslag te verlenen ten aanzien van onroerende zaken buiten Nederland. [eisers gezamenlijk] heeft, tegenover de gemotiveerde betwisting door [gedaagde], onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij in [land] geen verhaal bewarende maatregel kan vorderen (en derhalve aangewezen zou zijn op de onderhavige incidentele vordering). Voorts heeft [eisers gezamenlijk], tegenover de betwisting door [gedaagde], onvoldoende onderbouwd dat [gedaagde] vermogensbestanddelen (het chalet dan wel de eventuele verkoopopbrengst daarvan) zou willen onttrekken aan verhaal door [eisers gezamenlijk]. Mede in het licht van het voorgaande heeft [eisers gezamenlijk] onvoldoende onderbouwd dat van haar niet kan worden gevergd de uitkomst van de lopende hoofdzaak af te wachten. Het belang van [gedaagde] bij het achterwege blijven van de gevorderde voorziening weegt dan ook zwaarder dan het belang van [eisers gezamenlijk] bij toewijzing daarvan. De vordering tot het treffen van een voorlopige voorziening zal worden afgewezen.
3.8.
[eisers gezamenlijk] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 452,=.
3.9.
Nu bij tussenvonnis van 10 december 2014 is bepaald dat op 8 april 2015 een comparitie van partijen plaatsvindt, zal de zaak worden verwezen naar de rol van die datum.

4.De beslissing

De rechtbank
in het incident
4.1.
wijst de door [eisers gezamenlijk] gevorderde voorlopige voorzieningen af,
4.2.
veroordeelt [eisers gezamenlijk] in de proceskosten aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 452,=, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis,
4.3.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
in de hoofdzaak
4.4.
verwijst de zaak naar de rol van 8 april 2015 voor het houden van een comparitie na antwoord.
Dit vonnis is gewezen door mr. N.C.H. Blankevoort, mr. M.E.M. James-Pater en mr. T.H. van Voorst Vader en in het openbaar uitgesproken op 28 januari 2015. [1]

Voetnoten

1.type: