In deze zaak heeft de rechtbank Amsterdam op 26 maart 2015 uitspraak gedaan over een verzoek van de officier van justitie tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf van een betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis. De zaak betreft een betrokkene die eerder een voorlopige machtiging had gekregen, maar gedurende de looptijd daarvan tweemaal naar Duitsland is gerepatrieerd. De rechtbank oordeelt dat de voorlopige machtiging zijn gelding heeft verloren door deze repatriëringen, waardoor de betrokkene zonder titel in het ziekenhuis verblijft. De officier van justitie werd niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de betrokkene op 3 september 2014 voor het eerst naar Duitsland is gerepatrieerd, waar zij niet aan de criteria voor gedwongen opname voldeed. Na een terugkeer naar Nederland en een nieuwe opname op 18 november 2014, werd de betrokkene opnieuw op 21 november 2014 naar Duitsland gerepatrieerd. De rechtbank overweegt dat de Wet Bopz bepaalt dat een voorlopige machtiging zijn geldigheid verliest als deze niet binnen twee weken na verlening wordt uitgevoerd. De rechtbank concludeert dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is in haar verzoek, omdat er op het moment van indiening geen geldige machtiging meer bestond.
De rechtbank benadrukt dat de rechtszekerheid van de betrokkene in het geding is en dat het heropnemen van de betrokkene op basis van een eerder verleende machtiging zonder nieuwe rechterlijke toetsing in strijd is met de bescherming van de betrokkene. De beslissing van de rechtbank is in het openbaar uitgesproken en ondertekend door de rechters.