ECLI:NL:RBAMS:2015:3796

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
16 juni 2015
Publicatiedatum
16 juni 2015
Zaaknummer
AWB - 15 _ 2857
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot voorlopige voorziening en gegrondverklaring beroep inzake handhaving illegale woning op scheepswerf

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 16 juni 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een verzoeker en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Aalsmeer. De zaak betreft een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening en een beroep tegen een besluit van de gemeente waarin verzoeker werd gelast om de illegale bewoning van zijn woning op een perceel te staken. De voorzieningenrechter oordeelde dat de woning niet rechtmatig was gebouwd, aangezien er nooit een vergunning voor was verleend. Het overgangsrecht was niet van toepassing, omdat dit enkel geldt voor rechtmatig gebruik dat onder een gewijzigde bestemming voortgezet mag worden. De voorzieningenrechter verklaarde het beroep van verzoeker gegrond, omdat de begunstigingstermijn van zes maanden te kort was. De termijn werd verlengd tot 1 januari 2016, maar het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen. De gemeente werd veroordeeld in de proceskosten van verzoeker, die op € 980,- werden vastgesteld, en moest het griffierecht van € 167,- vergoeden. De uitspraak benadrukt de noodzaak van handhaving van bestemmingsplannen en de voorwaarden waaronder handhaving kan plaatsvinden.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummers: AMS 15/2857 (voorlopige voorziening) en AMS 15/2858 (beroep)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 16 juni 2015 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[naam], te Aalsmeer, verzoeker

(gemachtigde: mr. M.O. Klaassen),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Aalsmeer, verweerder

(gemachtigden: mrs. A.J. Tielbeke en P.J. van den Hurk).

Procesverloop

Bij besluit van 12 november 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder verzoeker gelast binnen zes maanden de illegale bewoning van zijn gezin op het perceel [adressen 1 en 2] te staken en gestaakt te houden en alle roerende zaken die samenhangen met het gebruik als woonruimte van het perceel te verwijderen en verwijderd te houden op straffe van een dwangsom van € 1.500,- per week tot een maximum van € 15.000,-. Tevens is bij dit besluit geweigerd verzoeker een persoonsgebonden gedoogbeschikking te verlenen.
Bij besluit van 15 april 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoeker tegen het primaire besluit ongegrond verklaard en de daarin opgenomen last gehandhaafd.
Verzoeker heeft tegen dit besluit beroep ingesteld en tevens een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juni 2015. Verzoeker is verschenen, samen met zijn echtgenote, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door bovengenoemde gemachtigden. Voorts zijn ter zitting verschenen de heren [namen], getuigen.

Overwegingen

1. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
2.1.
Verzoeker is eigenaar van het perceel tegenover [adres 3], dat is gelegen op een eiland. Op het eiland is een botenloods gevestigd waarvoor twee adressen zijn verstrekt, te weten [adres 1] voor de begane grond en [adres 2] voor de eerste verdieping. Verzoeker woont samen met zijn echtgenote en hun twee kinderen op de eerste verdieping. Verzoeker exploiteert daar sinds 1986 een scheepswerf. Deze scheepswerf ligt op het eiland en is uitsluitend bereikbaar via het water. Verzoeker beschikt over een pontje waarmee hij heen en weer kan varen tussen het eiland en de [straatnaam].
2.2.
Bij brief van 28 augustus 2014 heeft verzoeker verweerder verzocht een persoonsgebonden gedoogbeschikking te verstrekken ten behoeve van de bewoning van het perceel [adres 2]. Bij het primaire besluit heeft verweerder deze persoonsgebonden gedoogbeschikking geweigerd. Tevens is bij dit besluit aan verzoeker een last onder dwangsom opgelegd. Verzoeker dient binnen zes maanden de illegale bewoning op het perceel te staken en gestaakt te houden.
2.3.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder – in afwijking van het advies van de commissie voor de bezwaarschriften – onder verwijzing naar het advies van de afdeling Veiligheid, Kabinet en Handhaving, het primaire besluit in stand gelaten. Verweerder heeft aan de bij het bestreden besluit gehandhaafde last ten grondslag gelegd dat de aanwezigheid van de woning op de eerste verdieping een overtreding is van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) dan wel artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo, nu het bouwwerk zonder omgevingsvergunning is geplaatst en in stand wordt gehouden. Volgens verweerder is voorts – kort gezegd – nimmer sprake geweest van een dienstwoning, zodat de bewoning van de eerste verdieping in strijd met het ter plaatse geldende oude bestemmingsplan was en om die reden dus niet valt onder de uitzondering van het overgangsrecht ten aanzien van het gebruik. Hiermee is de eerste verdieping dus ook in strijd met het thans vigerende bestemmingsplan Oosteinderweg e.o. 2005.
3.1.
De voorzieningenrechter stelt vast dat tussen partijen niet (langer) in geschil is dat de eerste verdieping door verzoeker is verbouwd tot woning – door het plaatsen van onder meer een keuken, een badkamer en een toilet – zonder dat daarvoor een omgevingsvergunning is verleend. Dit leidt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat de (dienst)woning op de eerste verdieping in strijd is met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo dan wel artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo, nu het bouwwerk zonder omgevingsvergunning is geplaatst en in stand is gehouden. Dat op grond van het vorige bestemmingsplan, te weten het bestemmingsplan Landelijk Gebied 1969, een dienstwoning werd toegestaan doet niet af aan het feit dat voor het bouwen van een dergelijke woning een omgevingsvergunning is vereist.
3.2.
De voorzieningenrechter stelt voorts vast dat op grond van het bestemmingsplan Oosteinderweg e.o. 2005 op het perceel de bestemming ‘scheepswerf’ rust, en dat een (dienst)woning daar niet onder valt. Verzoeker heeft een beroep gedaan op het overgangsrecht van het bestemmingsplan Oosteinderweg e.o. 2005 dat volgens hem inhoudt dat ook bouwwerken die destijds zonder bouwvergunning zijn gerealiseerd onder het bouwovergangsrecht vallen. Ditzelfde geldt voor wat betreft het gebruik van het bouwwerk, aldus verzoeker. Nu het voorgaande bestemmingsplan Landelijk Gebied 1969 een dienstwoning toestond op het perceel valt zijn (dienst)woning volgens verzoeker onder de artikelen 47 en 48 van het overgangsrecht.
3.3.
Het betoog van verzoeker is onjuist. Het overgangsrecht ziet, naar het oordeel van de voorzieningenrechter, op rechtmatig gebruik dat onder een later gewijzigde bestemming mag worden voortgezet. Voor de vraag of het overgangsrecht van toepassing is, is dus van belang of de (dienst)woning vóór het inwerking treden van het overgangsrecht al dan niet rechtmatig was gebouwd. Nu voor de (dienst)woning nimmer vergunning is verleend, is deze niet rechtmatig gebouwd. Reeds gelet hierop kan het beroep op het overgangsrecht niet slagen. Gelet hierop behoeven de gronden die zien op de vraag of de woning is aan te merken als dienstwoning, waaronder de stelling van verzoeker dat zijn continue aanwezigheid vereist is voor, onder meer, bewaking van de gestalde boten, geen bespreking meer.
4. Nu uit het voorgaande volgt dat de (dienst)woning in strijd is met het bestemmingsplan Oosteinderweg e.o. 2005 was verweerder bevoegd handhavend tegen dit bouwwerk op te treden.
5.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) zal het bestuursorgaan, gelet op het algemeen belang dat is gediend met handhaving, in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift, in de regel gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid met bestuursdwang op te treden. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit is onder meer het geval indien concreet zicht op legalisatie bestaat en indien het handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. In dat verband is van belang de vraag of het opleggen van een last onder dwangsom in het algemeen noodzakelijk was (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 5 oktober 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BT6683).
5.2.
De voorzieningenrechter overweegt dat geen sprake is van concreet zicht op legalisatie. Zoals uit het voorgaande volgt is een (dienst)woning op het perceel niet toegestaan en in strijd met het vigerende bestemmingsplan. Verweerder heeft – ook ter zitting – verklaard daarvan geen vrijstelling te willen verlenen. Gegeven de ruime beleidsvrijheid van verweerder op dit punt kan hij dit naar het oordeel van de voorzieningenrechter in redelijkheid weigeren. De omstandigheid dat de (dienst)woning al jarenlang op het perceel aanwezig is leidt niet tot de conclusie dat verweerder van handhavend optreden had moeten afzien. Volgens vaste rechtspraak levert de omstandigheid dat verweerder, hoewel op de hoogte van de overtreding, niet eerder tot handhaving is overgegaan geen omstandigheid op, op grond waarvan handhaving achterwege zou moeten blijven (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 19 september 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX7697). Het betoog slaagt niet.
5.3.
Voorts heeft verzoeker aangevoerd dat handhavend optreden in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, nu in twee vergelijkbare gevallen is overgegaan tot legalisatie van de overtreding. Het betreft volgens verzoeker een illegale bedrijfswoning boven een schildersbedrijf aan de [adres 4] en het legaliseren van een in het ketelhuis van de jachtwerf aangebrachte woning op de [adres 5]. De voorzieningenrechter is met verweerder van oordeel dat de situatie van verzoeker niet is gelijk te stellen aan bovengenoemde gevallen. De woning op het adres [adres 4] betreft een woning in de zogenoemde lint en past daarmee in het bestemmingsplan Oosteinderweg e.o. 2005. De woning op het adres [adres 5] betreft een woning bij een jachthaven en niet bij een scheepswerf en op grond van het bestemmingsplan is een woning aldaar toegestaan. De grond slaagt niet.
5.4.
Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat zich geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan die verweerder ertoe hadden moeten brengen van handhavend optreden af te zien.
6. Verzoeker heeft ten aanzien van de begunstigingstermijn aangevoerd dat de zes maanden uit het primaire besluit te kort was en dat hij met zijn gezin – bij vasthouden aan deze termijn – op straat komt te staan. Verzoeker heeft er vanaf het moment van de aanvraag om de persoonsgebonden gedoogbeschikking rekening mee gehouden dat hij zijn woning moest verlaten en heeft er sindsdien alles aan gedaan vervangende woonruimte te vinden, hetgeen in zijn geval niet makkelijk is omdat het zeer dicht bij zijn bedrijf moet zijn. De onlangs met hulp van vrienden en familie aangekochte woning aan de overkant van de ringvaart is op dit moment nog in een zeer slechte staat en er is (meer) tijd nodig om de woning bewoonbaar te maken voor hem en zijn gezin, aldus verzoeker. Ter zitting heeft verweerder nader toegelicht dat voor het vaststellen van de begunstigingstermijn is aangeknoopt bij het handhavingsbeleid van verweerder, waarin een termijn van zes maanden staat genoemd in gevallen van illegale bewoning en dat in dit geval geen aanleiding bestaat van die standaard termijn af te wijken. De voorzieningenrechter ziet in dit geval echter aanleiding de begunstigingstermijn van het bestreden besluit te verlengen tot en met 1 januari 2016. Hiertoe acht de voorzieningenrechter van belang dat verweerder ter zitting heeft verklaard dat er weliswaar geen noodzaak bestaat tot het verlengen van de begunstigingstermijn, maar dat verweerder bereid is de begunstigingstermijn te verlengen indien verzoeker zijn beroep en het daarmee samenhangende verzoek intrekt. Tevens acht de voorzieningenrechter van belang dat de huidige situatie dermate lang bestaat dat niet valt in te zien waarom verweerder niet nog kan wachten met handhaving tot en met het einde van dit kalenderjaar.
7. Gelet op hetgeen in rechtsoverweging 6 is overwogen zal de voorzieningenrechter het beroep van verzoeker gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover dat betrekking heeft op de begunstigingstermijn en zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat de begunstigingstermijn wordt verlengd tot en met 1 januari 2016. Gelet op de beslissing in de hoofdzaak zal het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening worden afgewezen.
8. Nu het beroep gegrond wordt verklaard ziet de voorzieningenrechter aanleiding verweerder te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 980,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, € 490,- per punt). Tevens dient verweerder het door verzoeker betaalde griffierecht van € 167,- aan hem te vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover dat ziet op de begunstigingstermijn;
- bepaalt dat de begunstigingstermijn wordt verlengd tot en met 1 januari 2016 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af;
- draagt verweerder op het door verzoeker betaalde griffierecht van € 167,- aan hem te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 980,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.W.M. Giesen, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. L.D. Wevers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 juni 2015.
griffier
voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Coll: NV

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.