ECLI:NL:RBAMS:2015:3237

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
29 mei 2015
Publicatiedatum
29 mei 2015
Zaaknummer
AWB - 14 _ 7602
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van een boetebesluit wegens het ontbreken van een evenredigheidstoets en vaststelling van een lagere boete

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 29 mei 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiseres en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Eiseres had een WW-uitkering aangevraagd en kreeg op 2 mei 2013 een boete opgelegd van € 2.750,- wegens schending van de informatieplicht van artikel 25 van de Werkloosheidswet. Na bezwaar werd deze boete verlaagd naar € 1.380,-, maar eiseres ging hiertegen in beroep. De rechtbank oordeelde dat de boete niet in stand kon blijven omdat de vereiste evenredigheidstoets ontbrak. De rechtbank voerde zelf deze toets uit en concludeerde dat de opgelegde boete van € 1.380,- niet evenredig was. Eiseres had een verkeerde datum opgegeven als ingangsdatum van haar werkloosheid, maar had de terugvordering onmiddellijk voldaan en had zich in het verleden altijd aan de regels gehouden. De rechtbank legde daarom een boete van € 300,- op en verklaarde het beroep gegrond. Tevens werd het betaalde griffierecht vergoed en werden de proceskosten vastgesteld op € 980,-.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 14/7602

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 mei 2015 in de zaak tussen

[eiser] , te Amsterdam, eiser

(gemachtigde: mr. W. Anker),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,verweerder
(gemachtigde: mr. F. Kniesmeijer).

Procesverloop

Bij besluit van 2 mei 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder eiseres een boete opgelegd van € 2.750,- wegens schending van de informatieplicht van artikel 25 van de Werkloosheidswet (WW).
Bij besluit van 15 oktober 2014 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij herzien besluit van 18 februari 2015 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiseres alsnog gegrond verklaard en de boete verlaagd naar een bedrag van € 1.380,-.
Eiseres heeft haar beroep tegen het bestreden besluit II gehandhaafd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 april 2015.
Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiseres heeft een WW-uitkering aangevraagd, omdat zij met ingang van 1 mei 2013 werkloos is geworden. Bij besluit van 7 mei 2013 heeft verweerder haar die uitkering toegekend. In het kader van controle van de uitkering heeft verweerder informatie opgevraagd bij de voormalig werkgever van eiseres, [het bedrijf] . Uit een e-mail van deze werkgever van 25 maart 2014 bleek dat het dienstverband tussen eiseres en [het bedrijf] met ingang van 30 juni 2013 is beëindigd. Eiseres heeft op verzoek van verweerder een brief van haar voormalig werkgever van 12 december 2012 overgelegd, waarin is aangekondigd dat haar aandeel binnen het project waarin zij werkzaam was begin mei 2013 zal zijn voltooid. De arbeidsovereenkomst eindigt van rechtswege op 30 juni 2013.
2. Bij besluit van 2 mei 2014 heeft verweerder de WW-uitkering van eiseres herzien vanaf 1 mei 2013 en een bedrag van € 3.662,40 van haar teruggevorderd wegens ten onrechte betaalde uitkering.
Bij het primaire besluit heeft verweerder eiseres een boete opgelegd van € 2.750,-. In bezwaar heeft verweerder dit besluit gehandhaafd.
Naar aanleiding van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 24 november 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:3754) heeft verweerder een gewijzigd besluit op bezwaar genomen en het bezwaar van eiseres alsnog gegrond verklaard. De boete is verlaagd tot een bedrag van € 1.380,-, te weten 50% van het benadelingsbedrag. Verweerder heeft tevens toegezegd om eiseres een proceskostenvergoeding voor de behandeling van het bezwaar te betalen.
Bestreden besluit I:
3.1.
Verweerder is bij bestreden besluit II teruggekomen van zijn eerdere standpunt. Aangezien er geen sprake is van opzet of grove schuld dient de boete te worden vastgesteld op 50%. Verweerder is met dit besluit niet volledig tegemoet gekomen aan het beroep van eiseres. Gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep van eiseres mede betrekking op het betreden besluit II.
3.2.
Nu verweerder bij het bestreden besluit II het bestreden besluit I heeft vervangen, heeft eiseres geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit I. De rechtbank zal daarom het beroep tegen dat besluit niet-ontvankelijk verklaren.
De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten die eiseres met het instellen van het beroep heeft gemaakt.
Bestreden besluit II:
4.1.
In navolging van de hiervoor genoemde uitspraak van de Raad heeft verweerder begin januari 2015 een nieuw boetebeleid opgesteld. Aan de hand van een stappenplan dient verweerder te beoordelen of er sprake is van opzet of grove schuld of van (verminderde) verwijtbaarheid. Bij opzet of grove schuld kan een boete van 75% of zelfs 100% van het benadelingsbedrag worden opgelegd. Bij verwijtbaarheid is dat 50%. In de gevallen dat verminderde verwijtbaarheid wordt aangenomen wordt de boete gematigd naar 25% van het benadelingsbedrag. Na het vaststellen van de hoogte van de boete dient een indringende evenredigheidstoets plaats te vinden. Ten slotte dient verweerder te bezien of er een dringende reden is om af te zien van het opleggen van een boete.
4.2.
Voor het opleggen van een boete is vereist dat een betrokkene zowel objectief als subjectief en verwijt kan worden gemaakt van het overtreden van de inlichtingenverplichting. Bovendien zal de boete moeten worden afgestemd op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. De bestuursrechter toetst zonder terughoudendheid of het boetebesluit voldoet aan de genoemde eisen en leidt tot een evenredige sanctie.
4.3.
Vast staat dat eiseres een verkeerde datum heeft opgegeven als ingangsdatum van haar werkloosheid. Daarvan valt haar een objectief verwijt te maken.
4.4.
In het kader van de subjectieve verwijtbaarheid heeft eiseres aangevoerd dat er reden is om verminderde verwijtbaarheid aan te nemen, omdat zij in de periode hier in geschil erg veel lichamelijke klachten had en psychisch onder zware druk stond, omdat zij een beslissing moest nemen over het voortzetten van haar opleiding als docent. Omdat zij vanaf 1 mei 2013 feitelijk niet meer aan het werk was, heeft zij zich niet gerealiseerd dat zij nog niet werkloos was. Zij zag de doorbetaling van haar loon tot 30 juni 2013 als een compensatie voor het feit dat zij er in inkomen op achteruit ging. Vanwege haar stressvolle toestand heeft eiseres de loondoorbetaling en het einde van haar werkzaamheden niet aan elkaar gekoppeld. Eiseres heeft benadrukt dat zij nimmer de bedoeling heeft gehad om verweerder te benadelen. Er is sprake geweest van een vergissing.
4.5.
De rechtbank is van oordeel dat de door eiseres aangevoerde omstandigheden geen aanleiding zijn om verminderde verwijtbaarheid aan te nemen. Uit de door eiseres overgelegde verklaring van haar huisarts en fysiotherapeut blijkt weliswaar dat zij klachten had in die tijd, maar niet dat zij hierdoor niet in staat was om te begrijpen dat zij begin mei 2013 nog niet werkloos was. Dat verweerder het besluit niet zorgvuldig heeft voorbereid door geen nadere informatie te vragen bij de artsen van eiseres, zoals haar gemachtigde ter zitting heeft gesteld, is naar het oordeel van de rechtbank niet juist. De rechtbank is van oordeel dat het in dit geval aan eiseres was om met dergelijke informatie te komen. Verweerder was op grond van het bovenstaande ingevolge artikel 27a, eerste lid, van de WW dan ook gehouden eiseres een boete op te leggen.
4.6.
De rechtbank constateert echter dat verweerder de door de Raad voorgeschreven expliciete evenredigheidstoets niet heeft uitgevoerd. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder verklaard dat de evenredigheidstoets al is vervat in het beleid. De evenredigheid is volgens hem gekoppeld aan het bedrag dat te veel is betaald en het percentage van de boete. De rechtbank is van oordeel dat dit beleid geen toetsing aan de evenredigheid inhoudt. Bij een dergelijke toetsing zou immers de ernst van de overtreding moeten worden afgewogen tegen de hoogte van de op te leggen boete. Zoals in het tweede lid van artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald mogen de nadelige gevolgen van een besluit niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen. De rechtbank is daarom van oordeel dat het bestreden besluit II niet in stand kan blijven wegens het ontbreken van een evenredigheidstoets.
4.7.
In het kader van de finale geschillenbeslechting ziet de rechtbank aanleiding om zelf de vereiste evenredigheidstoets aan te leggen en overweegt daartoe het volgende. Het betreft hier een eerste overtreding. Eiseres heeft bovendien het bedrag van de terugvordering onmiddellijk aan verweerder voldaan. Daarnaast is gebleken dat eiseres zich in het verleden altijd aan de regels heeft gehouden en elke wijziging in haar omstandigheden tijdig aan verweerder heeft doorgegeven. Dat zij een verkeerde opgave heeft gedaan valt haar weliswaar te verwijten, maar dient niet te leiden tot een dergelijke (zelfs na matiging) hoge boete. De rechtbank is van oordeel dat verweerder deze omstandigheden in het kader van de evenredigheidstoets had moeten meewegen. Daar komt nog bij dat de benadeling van en gevolgen voor verweerder door de prompte terugbetaling van eiseres tot een minimum beperkt is gebleven. Een boete van € 1.380,- acht de rechtbank onder deze omstandigheden niet evenredig. De rechtbank zal daarom, zelf voorziend in de zaak, eiseres een boete van € 300,- opleggen. Van een dringende reden om af te zien van de boete of deze nog verder te matigen is niet gebleken.
5. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat het beroep van eiseres gegrond is. Het bestreden besluit II wordt vernietigd. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat eiseres een boete van € 300,- wordt opgelegd.
6. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt. Er is tevens aanleiding om een proceskostenvergoeding uit te spreken. Deze kosten worden met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 980,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, à € 490,-- per punt, wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen bestreden besluit I niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen bestreden besluit II gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit II;
  • bepaalt dat eiseres een boete van € 300,- wordt opgelegd en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit II;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 45,- aan eiseres te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser/es/s tot een bedrag van € 980,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.J. Koene, rechter, in aanwezigheid van M. van Velzen, griffier
.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 mei 2015.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.