15. Bij de beoordeling van een beroep op een concurrentiebeding geldt als uitgangspunt het fundamentele (grond)recht van de werknemer op een vrije arbeidskeuze. Daar staat tegenover dat de werkgever een gerechtvaardigd belang heeft om zijn bedrijfsbelangen te beschermen. De wetgever heeft, gegeven dit spanningsveld, de mogelijkheid geschapen om door middel van een concurrentiebeding het recht op vrije arbeidskeuze in te perken, maar daaraan strikte voorwaarden verbonden. Een van de belangrijkste voorwaarden is dat partijen de inperking nadrukkelijk schriftelijk zijn overeengekomen en dat de reikwijdte van die inperking voor de werknemer kenbaar is. Een restrictieve uitleg is daarbij op zijn plaats, terwijl voorts terzake omvang en handhaving van de inperking de wederzijdse belangen van werkgever en werknemer tegen elkaar moeten worden afgewogen. Beantwoording van de vraag of een werknemer aan een concurrentiebeding kan worden gehouden, dan wel dit beding daadwerkelijk heeft overtreden - waarbij cruciaal is of de werknemer het bedrijfsdebiet van zijn (voormalig) werkgever daadwerkelijk in gevaar brengt of heeft gebracht -, is veelal afhankelijk van de feitelijke invulling van de zaak.
15. Terughoudendheid bij de toepassing van het onderhavige concurrentiebeding is in dit geval temeer op zijn plaats gelet op de volgende omstandigheden. Uit de overgelegde adviezen van de Arbo-arts wordt voldoende aannemelijk dat [eiser] op medische gronden arbeidsongeschikt is, dat die gronden zijn ontstaan als gevolg van zijn werk voor PCI en dat medisch herstel en re-integratie van [eiser] niet valt te verwachten zolang hij bij PCI blijft. In elk geval tijdens het onder 1.11 bedoelde gesprek en uit de onder 1.12 bedoelde brief moet het voor PCI duidelijk zijn geweest dat haar ingrijpen noodzakelijk was om een voor [eiser] werkbare situatie te herstellen. Het feit dat, zoals door PCI is betoogd, de directeur Algemene Zaken aan wie de brief is verzonden niet in een hiërarchische verhouding stond met [eiser], doet aan het voorgaande niet af. Hetzelfde geldt voor het verweer van PCI dat [eiser] had verzocht om de brief geheim te houden (hetgeen [eiser] heeft betwist). PCI had immers ook adequate maatregelen kunnen nemen zonder de betreffende brief te verspreiden. Gesteld noch gebleken is dat PCI adequate maatregelen heeft getroffen. Op grond daarvan wordt vooralsnog geoordeeld dat PCI tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen als goed werkgever. Het is voldoende aannemelijk dat er een oorzakelijk verband bestaat tussen die tekortkoming en de arbeidsongeschiktheid van [eiser]. Maar ook indien een zodanig oorzakelijk verband niet zou bestaan, zouden de oorzaken van het uitvallen van [eiser] en van het feit dat hij thans is aangewezen op het vinden van werk buiten PCI aan PCI dienen te worden toegerekend.
15. Voldoende aannemelijk is dat [eiser], gelet op zijn opleiding en eenzijdig arbeidsverleden, voor het vinden van een andere functie is aangewezen op de branche waarin hij tot nu toe werkzaam is geweest.
15. Niet aannemelijk is geworden dat [eiser] bij PCI specifieke vaardigheden of kennis heeft opgedaan. Dat dit wel het geval zou zijn geweest heeft PCI in elk geval onvoldoende concreet onderbouwd, hoewel dit wel op haar weg had gelegen. PCI heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zonder handhaving van het concurrentiebeding een reële en zwaarwegende aantasting van het bedrijfsdebiet van PCI dreigt.
15. Daar komt bij dat het bedrijfsdebiet van PCI ook beschermd wordt door het relatiebeding in de arbeidsovereenkomst dat – kort samengevat – aan [eiser] verbiedt om gedurende twee jaar na het einde van de arbeidsovereenkomst contacten te onderhouden met (met name) leveranciers en afnemers van PCI.
15. Bovenbedoelde omstandigheden brengen mee dat, gegeven het fundamentele (grond)recht van [eiser] op een vrije arbeidskeuze, en mede het feit dat de noodzaak tot vertrek van [eiser] aan PCI moet worden toegerekend terwijl [eiser] is aangewezen op een functie in dezelfde branche, het belang van [eiser] om door schorsing van het concurrentie beding in staat te worden gesteld bij Konica Minolta in dienst te treden aanzienlijk zwaarder weegt dan het belang van PCI bij handhaving daarvan.
15. Uit het voorgaande volgt dat de meer subsidiair ad VI ingestelde vordering zoals gelezen als bedoeld onder 10. toewijsbaar is. De nog meer subsidiair ingestelde vorderingen behoeven geen verdere behandeling meer.
15. PCI dient als de in het ongelijk gestelde partij met de proceskosten te worden belast.