ECLI:NL:RBAMS:2015:258

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
22 januari 2015
Publicatiedatum
21 januari 2015
Zaaknummer
AWB - 14 _ 6593
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Proceskostenveroordeling in samenhangende bestuurszaken met overgangsrecht

In deze uitspraak van de Rechtbank Amsterdam, gedateerd 22 januari 2015, is de rechtbank geconfronteerd met een beroep van eiseres tegen de intrekking van haar bijstandsuitkering door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. De intrekking vond plaats per 1 juli 2013, omdat verweerder stelde dat eiseres samenwoonde met haar ex-partner, wat eiseres betwistte. De rechtbank oordeelt dat de intrekking van de bijstandsuitkering een belastend besluit is, waarbij de bewijslast bij verweerder ligt. De rechtbank heeft de getuigenverklaringen en waarnemingen van verweerder beoordeeld en kwam tot de conclusie dat er onvoldoende bewijs was voor de stelling dat eiseres en haar ex-partner een gezamenlijke huishouding voerden voor de periode van 1 juli 2013 tot 1 november 2013. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en herroept het primaire besluit, waardoor de bijstandsuitkering van eiseres pas per 1 november 2013 wordt ingetrokken. Tevens wordt verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiseres. De zaak is van belang vanwege de toepassing van het overgangsrecht in relatie tot de wijziging van de wetgeving per 1 januari 2015, waarbij samenhangende zaken als één zaak worden behandeld voor proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 14/6593

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 januari 2015 in de zaak tussen

[naam eisers], te Amsterdam, eiseres

(gemachtigde: mr. D. Numan),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,verweerder
(gemachtigde: mr. M.H.M. Diderich).

Procesverloop

Bij besluit van 25 februari 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder de uitkering van eiseres op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) ingetrokken met ingang van
1 juli 2013.
Bij besluit van 28 augustus 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Deze zaak en de zaak, geregistreerd onder nummer 14/6595, zijn gevoegd behandeld op de zitting van 7 januari 2015. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Ook zijn verschenen, [naam ex-partner] en de getuigen, [naam getuige 1] en [naam thuiszorgmedewerkster]. Ter zitting was eveneens een tolk aanwezig, de heer Chibiane. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De gevoegde zaken zijn gesplitst en in de zaak 14/6595 is mondeling uitspraak gedaan ter terechtzitting.

Overwegingen

1.1.
Eiseres heeft vanaf 6 september 2010 een bijstandsuitkering van verweerder ontvangen naar de norm voor alleenstaande ouder met een toeslag van 20%.
2.1.
Verweerder heeft de bijstandsuitkering van eiseres ingetrokken per 1 juli 2013 omdat vanaf die datum sprake is van een verzwegen gezamenlijke huishouding tussen eiseres en haar ex-partner, [naam ex-partner].
2.2.
Eiseres heeft in beroep het voorgaande weersproken.
3. Met ingang van 1 januari 2015 is de Participatiewet in werking getreden en is de WWB komen te vervallen. Op grond van het overgangsrecht WWB, geregeld in artikel 78z, vierde lid, van de Participatiewet, wordt in het geval een bezwaar- of beroepschrift vóór of op de datum van de inwerkingtreding van de Participatiewet is ingediend beslist met toepassing van de WWB. Dit is in de onderhavige zaak het geval.
4. De rechtbank stelt voorop dat eiseres met [naam ex-partner] gehuwd is geweest en dat uit dit huwelijk twee kinderen zijn geboren. Eiseres is zwanger van hun derde kind. Voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een gezamenlijke huishouding is, gelet hierop en in aanmerking genomen het bepaalde in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB, uitsluitend van belang of [naam ex-partner] en eiseres hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.
5. Niet is in geschil dat [naam ex-partner] met ingang van 1 januari 2014 hoofdverblijf heeft bij eiseres op het uitkeringsadres.
6. De rechtbank overweegt dat de intrekking van bijstand een belastend besluit is. Naar vaste rechtspraak rust daarbij de bewijslast op verweerder.
7.1.
Verweerder heeft aan zijn standpunt gebaseerd op getuigenverklaringen van omwonenden van eiseres, te weten [naam omwonende 1], [naam omwonende 2], [naam omwonende 3] en de getuigenverklaring van de thuiszorgmedewerkster van de vader van [naam ex-partner], te weten [naam thuiszorgmedewerkster]. Daarnaast heeft verweerder gewezen op de diverse waarnemingen ter plaatse, met name de waarnemingen op 16 en 28 oktober 2013 en op 4 november 2013. De auto van [naam ex-partner] is met grote regelmaat voor of in de onmiddellijke omgeving van het uitkeringsadres van eiseres waargenomen. Ook is gezien dat [naam ex-partner] twee keer een vuilniszak buiten heeft gezet vanuit de woning van eiseres.
7.2.
Wat betreft de periode van 1 juli 2013 tot de aanvang van de waarnemingen op 8 oktober 2013 heeft verweerder zich enkel gebaseerd op de verklaringen van de getuigen. Met eiseres is de rechtbank van oordeel dat uit de getuigenverklaringen niet kan worden opgemaakt op grond van welke feiten en omstandigheden de getuigen tot de slotsom zijn gekomen dat [naam ex-partner] hoofdverblijf had in de woning van eiseres. De rechtbank acht deze getuigenverklaringen onvoldoende voor het standpunt van verweerder.
Wat betreft de periode vanaf 8 oktober tot 1 november 2013 is de rechtbank van oordeel dat de verklaringen van de getuigen samen met de waarnemingen aangaande de auto en het vuilnis, eveneens onvoldoende zijn voor het oordeel dat sprake is van hoofdverblijf in dezelfde woning. Dit komt omdat tussen eiseres en [naam ex-partner] een verzoening gaande was. De rechtbank heeft tevens in haar oordeelsvorming de andersluidende verklaring van getuige [naam getuige 2] betrokken. Voorts acht de rechtbank van belang de omstandigheid dat verweerder heeft nagelaten de buurvrouw van eiseres, wonende op [huisnummer], te bevragen. Dit lag naar het oordeel van de rechtbank in de rede nu eiseres tijdens haar verhoor op 11 februari 2014, en dus nog voor het horen van omwonenden, heeft verklaard dat deze buurvrouw in het bezit is van een sleutel van de woning van eiseres.
Ten aanzien van de periode vanaf 1 november 2013 overweegt de rechtbank als volgt. Uit het Aanvullend rapport Uitkeringsfraude blijkt dat [naam ex-partner] op 12 maart 2014 heeft verklaard dat hij vanaf november 2013 bij eiseres inwoont. De rechtbank is dan ook van oordeel dat deze verklaring gevoegd bij de getuigenverklaringen en de waarnemingen voldoende basis bieden voor het oordeel dat [naam ex-partner] hoofdverblijf heeft bij eiseres op het uitkeringsadres. De getuigenverklaring ter zitting van [naam thuiszorgmedewerkster] brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel, al was het maar omdat zij van horen zeggen heeft dat [naam ex-partner] bij zijn ouders zou inwonen. Dit betreft echter geen eigen waarneming. Het voorgaande betekent dat met ingang van 1 november 2013 er sprake was van een gezamenlijke huishouding.
8. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien en herroept het primaire besluit voor zover dit ziet op de periode van 1 juli 2013 tot en met 31 oktober 2013. Dit betekent dus dat de bijstandsuitkering van eiseres eerst per 1 november 2013 wordt ingetrokken.
9. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
10. Ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna ook: het Besluit), zoals dat met ingang van 1 januari 2015 luidt worden samenhangende zaken beschouwd als één zaak. Naar het oordeel van de rechtbank hangt de onderhavige zaak samen met de zaak met nummer 14/6595, gelet op het bepaalde in het artikel 3, tweede lid, van het Besluit. Beide zaken zijn immers nagenoeg gelijktijdig behandeld op de hoorzitting bij het bestuursorgaan en op de zitting van de rechtbank. Gelet op het overgangsrecht (artikel II) bij het Besluit van 27 oktober 2014 tot wijziging van het Besluit proceskosten bestuursrecht in verband met verruiming van de regeling voor samenhangende zaken (Stb. 2014, 411), geldt voor de kosten van bezwaar ook het Besluit zoals dat per 1 januari 2015 luidt. De rechtbank zal dan ook alleen in de onderhavige zaak een kostenveroordeling uitspreken.
11. De totale proceskosten voor beide zaken bedraagt € 1.948,- (1 punt voor het indienen van de bezwaarschriften, 1 punt voor het (telefonisch) horen, 1 punt voor het indienen van de beroepschriften, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en een wegingsfactor 1). De rechtbank hanteert een waarde per punt van € 487,-. Dit volgt uit het overgangsrecht (artikel IV, vierde lid) bij de Regeling van de Minister van Veiligheid en Justitie van 12 december 2014 tot indexering van de bedragen in de Algemene wet bestuursrecht, het Besluit proceskosten bestuursrecht en de Wet griffierechten burgerlijke zaken (Stcrt. 2014, nr. 37105). De beroepschriften zijn immers van vóór 1 januari 2015 ontvangen.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit voor zover dit ziet op de periode van 1 juli 2013 tot en met 31 oktober 2013 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 45,- aan eiseres te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van
€ 1.948,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.H. Waller, rechter, in aanwezigheid van
J.G.J. Geerlings, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 januari 2015.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.