8.3.Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan mensenhandel ten aanzien van een minderjarig slachtoffer. Mensenhandel waarbij een minderjarige in de prostitutie wordt gebracht, is een vergaande en ontluisterende manier van uitbuiting, waarbij de lichamelijke en geestelijke integriteit van het slachtoffer, een in de nationale en in de internationale rechtsorde vastgelegd fundamenteel recht, ondergeschikt wordt gemaakt aan de zucht naar geldelijk gewin van de uitbuiters. Daarmee is de ernst van het door verdachte gepleegde misdrijf gegeven. Van belang is voorts dat de wetgever het strafmaximum voor mensenhandel ten aanzien van minderjarigen recent heeft verhoogd naar 15 jaar. Dat het slachtoffer heeft verklaard dat het haar eigen keuze is geweest om door middel van prostitutie geld te verdienen maakt de strafwaardigheid van het handelen van verdachte niet minder, aangezien minderjarigen dienen te worden beschermd tegen inbreuken op hun lichamelijke en geestelijke integriteit als deze. Bovendien lijkt de keuze van het slachtoffer, gezien haar achtergrond en persoonlijke omstandigheden, grotendeels te zijn ingegeven door de in haar ogen weinig reële alternatieven op dat moment. Daarnaast is het een feit van algemene bekendheid dat slachtoffers van uitbuiting in de prostitutie doorgaans nog lange tijd de psychische gevolgen hiervan ondervinden.
Bij de beoordeling van de ernst heeft de rechtbank ook rekening gehouden met de verdere omstandigheden waaronder het feit is begaan, waaronder de duur en de mate van uitbuiting en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
Verdachte heeft gedurende tweeëneenhalve maand zijn zolderkamer beschikbaar gesteld aan het minderjarige slachtoffer voor het verrichten prostitutiewerkzaamheden, haar daartoe gefaciliteerd en meegedeeld in de opbrengsten van haar werkzaamheden. Dit terwijl verdachte blijkens de onderschepte WhatsApp berichten en telefoongesprekken heel goed wist dat het strafbaar was wat hij deed. De rechtbank weegt strafverzwarend mee dat verdachte, ook nadat de politie in januari 2014 het slachtoffer in zijn zolderkamer had aangetroffen, nog door is gegaan met het faciliteren en profiteren van het slachtoffer. Bovendien zijn er aanwijzingen in het dossier dat verdachte zich al langer bezig hield met vergelijkbare activiteiten.
Tevens houdt de rechtbank rekening met het uittreksel Justitiële Documentatie van 10 februari 2015, waaruit blijkt dat verdachte eerder voor strafbare feiten is veroordeeld.
De rechtbank heeft ook acht geslagen op het advies van het Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering van 26 maart 2015, opgesteld door de heer [medewerker jeugdbescherming]. Hij concludeert dat verdachte gebaat lijkt te zijn bij hulp en steun, onder andere in de vorm van behandeling. Dit om de kwaliteit van leven te verbeteren en om de kans op recidive te verkleinen. Hij adviseert een gedeeltelijk voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen met bijzondere voorwaarden, te weten een meldplicht en een verplichting zich te laten behandelen bij de forensisch poliklinische behandelafdeling van het Leger des Heils of een soortgelijke ambulante forensische zorg.
Alles afwegende acht de rechtbank een langdurige gevangenisstraf, waarvan een deel voorwaardelijk met de bijzondere voorwaarden zoals door de reclassering geadviseerd en een proeftijd van 3 jaar, passend en geboden. De rechtbank hoopt hierdoor verdachte extra te motiveren niet opnieuw strafbare feiten te plegen. Met het opleggen van deze straf wil de rechtbank ook nogmaals aan anderen duidelijk maken dat het faciliteren (of “helpen” zoals verdachte en zijn medeverdachten het noemden) van minderjarigen meisjes bij hun sekswerkzaamheden en/of het daarvan profiteren een ernstig strafbaar feit is en een gevangenisstraf oplevert.
Verdachte is na zijn aanhouding in 2014 voorlopig gehecht geweest. Op de pro-forma terechtzitting van 28 oktober 2014 is de voorlopige hechtenis van verdachte geschorst (tot 31 maart 2015), omdat de inhoudelijke behandeling eerst op 31 maart 2015 zou gaan plaatsvinden. Op deze laatste datum is de voorlopige hechtenis vervolgens opgeheven, wegens het ontbreken van gronden. Reden daarvoor was met name gelegen in de omstandigheid dat de rechtbank de grond van de geschokte rechtsorde op dat moment - met het oog op het arrest [naam 4] (EHRM 9 december 2014, nr. 15911/08)
-niet nader met concrete feiten en omstandigheden kon onderbouwen. De rechtbank heeft daarbij meegedeeld dat zij een bevel gevangenneming bij een eventueel veroordelend vonnis zou overwegen. Zowel de officier van justitie als de raadslieden zijn in de gelegenheid geweest zich hierover uit te laten.
Een bevel tot voorlopige hechtenis kan alleen worden gegeven wanneer is voldaan aan de voorwaarden neergelegd in de artikelen 67 en 67a van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Artikel 65, tweede lid, Sv bepaalt dat de rechtbank ook ambtshalve, na de aanvang van het onderzoek ter terechtzitting, een bevel tot gevangenneming kan bevelen. Blijkens de uitspraak van de Hoge Raad van 2 december 2003, NJ 2004, 142 staat opheffing van eerder gegeven bevel tot voorlopige hechtenis voorts niet in de weg aan een bevel tot gevangenneming bij uitspraak.
Het door de rechtbank bewezen verklaarde feit betreft een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld. Aldus is voldaan aan artikel 67 Sv. Gelet op de beslissing van de rechtbank tot (in ieder geval gedeeltelijke) bewezenverklaring van de tenlastegelegde feiten en oplegging van een gevangenisstraf, zijn ook de ernstige bezwaren, als bedoeld in artikel 67, derde lid, Sv tegen verdachte aanwezig. De ingevolge artikel 67a Sv benodigde grond voor de voorlopige hechtenis is gelegen in de omstandigheid dat een feit betreft waarop een gevangenisstraf van minimaal 12 jaar is gesteld en de rechtsorde ernstig is geschokt door de bewezen verklaarde betrokkenheid van verdachte bij dit feit.
Bij dit laatste oordeel heeft de rechtbank bij de beraadslaging in ogenschouw genomen dat verdachte bij vonnis van heden is veroordeeld tot een gevangenisstraf van na te noemen duur. Daarnaast heeft de onderhavige strafzaak tegen verdachte en zijn medeverdachten vanaf de dag van de inhoudelijke behandeling lokale en nationale publiciteit gehad. De rechtbank acht tevens van belang de toenemende maatschappelijke onrust die feiten als onderhavige, het uitbuiten van minderjarige meisjes in de prostitutie en het opzettelijk voordeel trekken uit die seksuele uitbuiting, veroorzaken. De wetgever heeft de strafmaat voor het delict mensenhandel recent ook verhoogd; in het geval dat 16 en 17 jarigen slachtoffer zijn geworden van mensenhandel naar de maximum gevangenisstraf van 15 jaar. De verhoging van de strafmaat is blijkens de Kamerstukken ingegeven door de wens recht te doen aan de ernst van het feit, omdat met mensenhandel een zeer ernstige inbreuk op de menselijke waardigheid en integriteit van het slachtoffer wordt gemaakt, vaak met blijvende psychische en andere gevolgen. Expliciet wordt genoemd dat onder mensenhandel ook de problematiek valt inzake zogenaamde loverboys (MvT Kamerstukken 2011/2012, 33.183 nr. 3). Deze concrete feiten en omstandigheden rechtvaardigen de vrees voor verstoring van de openbare orde, voor zover verdachte ook na veroordeling door de rechtbank niet zou komen vast te zitten.
Als voldaan is aan de voorwaarden betekent dat echter nog niet dat voorlopige hechtenis ook moet worden toegepast. De rechtbank dient bij het nemen van een beslissing omtrent de voorlopige hechtenis de belangen van de samenleving, de slachtoffers en de verdachte tegen elkaar af te wegen en na te gaan of voorlopige hechtenis ook wenselijk is. Bij die belangenafweging speelt de eis van rechtshandhaving een rol, maar ook het bepaalde van artikel 5 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), welk artikel het recht op persoonlijke vrijheid en veiligheid beschermt. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van een geval waarin een inbreuk op dit recht mag worden gemaakt, nu sprake is van rechtmatige detentie na veroordeling door een daartoe bevoegde rechter. De rechtbank onderkent voorts het belang van verdachte bij het afwachten van een eventueel hoger beroep in zijn zaak in vrijheid. Bij afweging van zijn belangen tegen de belangen van de samenleving en het slachtoffer, zoals hiervoor nader uiteengezet en in onderling verband bezien, wegen de belangen van de samenleving en slachtoffer echter zwaarder en rechtvaardigen daarmee een bevel tot gevangenneming van verdachte.
De inbeslaggenomen en niet teruggegeven voorwerpen onder nummers 1 tot en met 7 op de beslaglijst, dienen te worden verbeurdverklaard en zijn daarvoor vatbaar, aangezien met betrekking tot die voorwerpen het bewezen geachte is begaan.