8.3.Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf en maatregel zijn in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terecht- zitting is gebleken.
Verdachte heeft allereerst zich schuldig gemaakt aan verkrachting en daarmee op grove wijze inbreuk gemaakt op de lichamelijke en psychische integriteit van het slachtoffer. Verdachte heeft de gevoelens van het slachtoffer genegeerd en door geweld ondergeschikt gemaakt aan de bevrediging van zijn eigen lustgevoelens. Een voorbijganger heeft het slachtoffer halfnaakt en ontredderd in de bosjes langs de openbare weg aangetroffen, hetgeen voor haar een vernederende en traumatische ervaring moet zijn geweest. Door zijn handelen draagt verdachte sterk bij aan in de samenleving heersende gevoelens van angst en onveiligheid juist voor gewelddadige verkrachtingen. Van alle verkrachtingen die in Nederland plaatsvinden, is er slechts een klein percentage dat geschiedt door mannen die het slachtoffer in het geheel niet kennen. Slachtoffers van feiten als de onderhavige ondervinden daarvan vaak langdurig psychisch nadelige gevolgen. Dit blijkt ook hier het geval te zijn, zoals blijkt uit de bijlage bij het voegingsformulier benadeelde partij in het strafproces en de slachtofferverklaring van het slachtoffer tijdens het onderzoek ter terechtzitting. Hierin is gerelateerd dat bij het slachtoffer na de verkrachting een posttraumatische stress stoornis is gediagnosticeerd en zij constant rondloopt met gevoelens van onveiligheid, angst en wantrouwen , waarvoor zij behandeld wordt.
Tevens heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan mishandeling van zijn vriendin en levensgezellin [slachtoffer 2] en haar moeder, [moeder van slachtoffer 2]. Het opzettelijk geweld uitoefenen op het lichaam van een ander is op zichzelf al ernstig. Nu dit tevens is gebeurd ten opzichte van zijn levensgezellin, maakt dit het feit nog ernstiger. De wetgever heeft niet voor niets in het wetboek van strafrecht opgenomen dat mishandeling tegenover naaste verwanten een hogere straf rechtvaardigt. Voorts heeft verdachte uit boosheid goederen van zijn schoonmoeder [moeder van slachtoffer 2] vernield.
Uit het Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 23 maart 2015 betreffende verdachte, blijkt dat verdachte niet eerder terzake van zedendelicten is veroordeeld, doch dat verdachte de afgelopen vijf jaar meermalen met politie en justitie in aanraking is geweest wegens geweldsdelicten en vermogensdelicten, waarvoor forse straffen zijn opgelegd.
De rechtbank heeft met betrekking tot de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte acht geslagen op de volgende stukken:
- een Trajectconsult van het NIFPP d.d. 14 januari 2014, opgesteld door M. van Berkel, psychiater;
- een beknopt reclasseringsadvies van de Reclassering Nederland d.d. 8 april 2014, opgesteld door D. van Reeuwijk;
- een reclasseringsadvies van de Reclassering Nederland d.d. 27 juni 2014, opgesteld door D. van Reeuwijk;
- het Pro Justitia rapport psychiatrisch onderzoek d.d. 10 juni 2014, opgesteld door drs. I. Maksimovic, psychiater;
- het Pro Justitia rapport psychologisch onderzoek d.d. 22 juni 2014, opgesteld door drs. N.M. ten Hoor, GZ-psycholoog;
- het Pro Justitia rapport d.d. 23 januari 2015, opgesteld door drs. F.R. Kruisdijk, psychiater, en drs. P.A.E.M.T. Cremers, psycholoog (hierna: PBC-rapport);
- een reclasseringsadvies van de Reclassering Nederland d.d. 10 april 2015, opgesteld door D. van Reeuwijk.
Invoormeld Pro Justitia rapport van 22 juni 2014, opgesteld door GZ-psycholoog drs. Ten Hoor en in het PBC rapport d.d. 23 januari 2015 wordt het volgende vermeld. Verdachte staat bekend als hardekernjongere en behoort tot de top 600. Vanaf 9-jarige leeftijd komt hij veelvuldig in aanraking met politie en justitie en al op twaalfjarige leeftijd pleegde hij diefstal met geweld. Sinds 2010 is hij zes keer veroordeeld onder andere vanwege openlijk geweld en poging tot een plofkraak.
Voorts is sprake is van een langdurige hulpverleningsgeschiedenis. In 2003 komt er een zorgmelding vanuit de Sociaal Pedagogische Dienst en Bureau Jeugdzorg. Er volgt een Maatregel Hulp en Steun bij de William Schrikker Jeugdreclassering en in 2004 een plaatsing in [behandelinstituut], een specialistisch behandelinstituut voor jeugdigen met een licht verstandelijke beperking in combinatie met ernstige gedragsproblemen en/of psychiatrie. Verdachte moet [behandelinstituut] vroegtijdig verlaten vanwege gedragsproblemen en omdat er een mes op zijn kamer was gevonden. In 2006 krijgt hij een OTS en wordt verdachte in [behandelcentrum] geplaatst, een orthopedagogisch behandelcentrum voor kinderen en jongeren met een verstandelijke beperking en gedragsproblemen, doch verdachte vecht, bedreigt en loopt vier keer weg; vervolgens wordt hij van school gestuurd. Er volgt een crisisplaatsing binnen [behandelcentrum] waar verdachte een raam intrapt en opnieuw probeert weg te lopen. Vervolgens verblijft hij een half jaar in de gesloten Justitiële Jeugdinrichting [naam 1], locatie [locatie 2]. In april 2007 wordt verdachte in Forensisch Centrum [naam 2] geplaatst waar hij gedurende een jaar wordt behandeld. Als individuele risicofactoren worden daar onder andere impulsiviteit, boosheid en stress gezien. Verdere behandeling geniet de voorkeur, maar zowel verdachte als zijn ouders willen dat hij weer thuis komt wonen, waardoor verdachte wordt teruggeplaatst en verdachte vervolgens afwisselend bij zijn vader en zijn moeder woont. Zijn moeder is verstandelijk beperkt en zijn vader kan onverwachts in woede ontsteken.
Vanaf november 2008 heeft verdachte deelgenomen aan groepsbehandeling voor moeilijk lerende jongeren, maar ook deze behandeling wordt voortijdig afgebroken omdat hij niet meer verschijnt. Na enkele maanden komt verdachte opnieuw diverse keren in aanraking met de politie. Eerder aan verdachte opgelegde reclasseringstoezichten bij de William Schrikker Jeugdreclassering worden in juni 2009 en in maart 2010 geretourneerd, omdat verdachte niet gemotiveerd was deel te nemen en omdat hij tijdens zijn proeftijd gedetineerd raakt. Ook een eerder opgelegd toezicht bij de Reclassering Nederland is retour gezonden omdat verdachte niet reageert op uitnodigingen. Hulpverlening komt niet tot stand of verdachte houdt dit slechts enige maanden vol. Naar aanleiding van het Pro Justitia advies uit 2009 is verdachte bijvoorbeeld een maand in behandeling geweest bij Cordaan, langer hield hij het niet vol. Wel heeft hij naar eigen zeggen regelmatig gesprekken met een vaste behandelaar van Indaad , dhr. M. Ouali. Indaad heeft verdachte aangemeld bij forensische polikliniek De Waag voor ADHD onderzoek, maar verdachte is daar nooit verschenen.
Al sinds 2005 blijkt uit cognitief onderzoek dat verdachte licht zwakzinnig is hetgeen in alle latere rapporten wordt bevestigd. Zowel in het psychologisch rapport van GZ-psycholoog drs. Ten Hoor als in het PBC rapport wordt bij verdachte ten tijde van het telastegelegde een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens in de vorm van een licht verstandelijke beperking (lichte zwakzinnigheid) geconstateerd, hetgeen een aandoening is met een chronisch en blijvend karakter. Het PBC rapport komt voorts tot de diagnose ADHD.
Volgens Ten Hoor was ten tijde van het ten laste gelegde naast de lichte zwakzinnigheid ook een ziekelijke stoornis in de vorm van een ernstige gedragsstoornis en mogelijk ook ADHD aanwezig. Door de gevonden beperkingen en stoornissen was verdachte in verminderde mate in staat om zijn impulsen af te remmen. Zijn beperkte inzicht in oorzaakgevolg relaties, zijn onvoldoende ontwikkelde empathische vermogens, zijn beperkingen in de gewetensfuncties en zijn gebrekkige impulscontrole, maakten dat hij in verminderde mate invloed uit kon oefenen op zijn gedragskeuzemogelijkheden.
Psycholoog Ten Hoor, wier onderzoek gebaseerd is op onder andere acht uur gesprekscontacten met verdachte, en waaraan verdachte zijn volledige medewerking heeft verleend, heeft verschillende gevalideerde risicotaxatie-instrumenten gebruikt om het risico van seksuele en/of gewelddadige recidive op basis van de delictkenmerken en specifieke persoonskenmerken in te schatten. Uit de hoge scores blijkt dat verdachte hoort tot de 4% plegers met het hoogste recidiverisico voor seksuele of gewelddadige delicten.
Op grond van deze risicotaxatie wordt het risico van seksuele en/of gewelddadige recidive door Ten Hoor ingeschat als zeer hoog. Gezien de (destijds ontkennende) houding van verdachte en de beperkte beïnvloedingsmogelijkheden die uit eerdere hulpverleningstrajecten en reclasseringstoezichten naar voren zijn gekomen, is Ten Hoor van mening dat een klinische opname in het Pieter Baan Centrum (hierna: PBC) geïndiceerd is om de toerekeningsvatbaarheid te beoordelen, de kans op recidive nader in te schatten en te komen tot een passend behandeladvies.
Verdachte is van 23 september 2014 tot 11 november 2014 opgenomen geweest in het PBC.
De gedragsdeskundigen van het PBC hebben in hun rapportage geconcludeerd dat bij verdachte sprake is van een beperking van de verstandelijke vermogens (licht zwakzinnig). Naast de lage intelligentie is ook sprake van een ernstige aandachtsstoornis wijzend op ADHD (aandachtstekortstoornis met hyperactiviteit) met een mogelijke co-morbide dyslexie. Voornoemde stoornissen, de verstandelijke beperking en de ADHD zijn aandoeningen met een vroeg begin, vanaf de geboorte, en hebben een chronisch en blijvend karakter. Er kan derhalve worden uitgegaan van de aanwezigheid van deze ziekelijke stoornissen ten tijde van de ten laste gelegde feiten.
De gedragsdeskundigen van het PBC hebben ondanks de inmiddels bekennende houding van verdachte geen delictscenario kunnen reconstrueren voor wat betreft de onder 1 ten laste gelegde verkrachting. Zij komen daarom voor wat betreft de verkrachting niet tot een conclusie over de toerekeningsvatbaarheid of een behandeladvies in verband daarmee.
Met betrekking tot de onder 2, 3 en 4 ten laste gelegde feiten constateren zij dat verdachte door zijn beperkte verstandelijke vermogens en beperkingen vanuit zijn ADHD een verlies aan overzicht en controle op zijn handelen ondervond. Verdachte kon ten tijde van deze feiten beperkt over zijn vrije wil beschikken en is derhalve als verminderd toerekeningsvatbaar te beschouwen.
Ten aanzien van de kans op recidive, zo heeft psychiater Kruisdijk ter zitting toegelicht, is wel een risicotaxatie verricht maar daarbij is de verkrachting buiten beschouwing gelaten.
Uit voormeld reclasseringsadvies van 10 april 2015 blijkt dat verdachte al vanaf jonge leeftijd langdurig en frequent contact heeft gehad met jeugdhulpverleningsinstanties, hetgeen tot op heden niet heeft geleid tot recidivevermindering. Het recidiverisico wordt gezien verdachtes eerdere justitiecontacten, het gebrek aan probleeminzicht en verantwoordelijkheid nemen, de problemen in de relatiesfeer en zijn verstandelijke beperking ingeschat als hoog.
In tegenstelling tot het advies vanuit het PBC, ziet de reclassering wel indicaties voor behandeling. Verdachte is in het verleden meerdere malen veroordeeld voor geweldsdelicten en indien de verkrachting ook bewezen wordt geacht bestaan er ook zorgen omtrent de impulscontrole en verdachtes copingvaardigheden op seksueel gebied.
Over de vraag welke straf en/of maatregel passend is, overweegt de rechtbank tegen de achtergrond van het voorgaande als volgt.
Uit het PBC-rapport blijkt dat bij verdachte sprake is van stoornissen (de verstandelijke beperking en de ADHD) met een chronisch en blijvend karakter, zodat er kan worden uitgegaan van de aanwezigheid van deze ziekelijke stoornissen ten tijde van de ten laste gelegde feiten.
Ook psycholoog N.M. ten Hoor heeft geconcludeerd dat bij verdachte sprake is van een ziekelijke stoornis (een gedragsstoornis, misbruik van alcohol en mogelijk ADHD) en een gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens (licht verstandelijke beperking).
Zowel in het PBC-rapport als in het rapport van Ten Hoor wordt verdachte voor de feiten ten laste gelegd onder 2, 3 en 4 verminderd toerekeningsvatbaar geacht.
De rechtbank concludeert dat de bij verdachte geconstateerde stoornissen gezien hun ernst en omvang, zoals blijkt uit de genoemde rapportages en de levensgeschiedenis van verdachte, de gedragskeuzes van verdachte ook ten tijde van de bewezenverklaarde verkrachting hebben beïnvloed. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat, zoals in het rapport van drs. Ten Hoor wordt geconstateerd, uit verdachtes zwakzinnigheid en gedragsstoornis een beperkte impulscontrole, beperkte empathische vermogens en beperkte gewetensfuncties voortvloeien bij hem. Verdachte wordt dientengevolge voor alle bewezenverklaarde feiten verminderd toerekeningsvatbaar geacht.
De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of verdachte in een strafrechtelijk kader voor deze stoornissen moet worden behandeld en zo ja, in welk kader dat dan moet gebeuren. Daartoe dient allereerst te worden beoordeeld of verdachte een gevaar vormt voor de maatschappelijke veiligheid. De rechtbank overweegt daaromtrent als volgt.
Verdachte is eerder veroordeeld voor vermogens- en geweldsdelicten. Gelet op de thans bewezenverklaarde feiten kan worden gesproken van een zorgelijke antisociale ontwikkeling en een opbouw in de ernst van de delicten. Voorts liep verdachte nog in een proeftijd, hetgeen hem er kennelijk niet van heeft weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen. Ten slotte heeft gedragsdeskundige drs. Ten Hoor vastgesteld dat het recidiverisico voor seksuele en/of geweldsdelicten statistisch gezien (zeer) hoog is. Gelet op deze omstandigheden, ook in onderlinge samenhang bezien, vormt verdachte naar het oordeel van de rechtbank een gevaar voor de algemene veiligheid van personen.
De omstandigheid dat de deskundigen van het PBC op gedragskundige gronden geen uitspraak hebben kunnen doen over de toerekeningsvatbaarheid of het recidivegevaar omdat zij geen delictscenario hebben kunnen reconstrueren, doet hieraan niet af. De rechtbank zal op dit punt in het vervolg nader ingaan.
De rechtbank is van oordeel dat, met het oog op de maatschappelijke veiligheid, een verplichte behandeling van verdachte in een strafrechtelijk kader is aangewezen. Daarvoor ziet de rechtbank slechts twee opties: een ambulante behandeling in het kader van een bijzondere voorwaarde bij een deels voorwaardelijke straf, zoals de officier van justitie heeft voorgesteld, of een behandeling in het kader van een tbs-maatregel.
De rechtbank overweegt dat eerdere behandelingen, zowel ambulant als klinisch, geen effect hebben gesorteerd in zoverre dat verdachte nadien opnieuw steeds ernstigere strafbare feiten heeft gepleegd. Het overgrote deel van de ambulante en klinische behandelingen, waaronder bij [behandelinstituut], [behandelcentrum], De Waag, De Bascule, groepsbehandeling voor moeilijk lerende jongeren, Cordaan alsmede opgelegde reclasseringscontacten zijn voortijdig afgebroken wegens gedragsproblemen en onvoldoende medewerking van verdachte. De rechtbank heeft er derhalve onvoldoende vertrouwen in dat een ambulante behandeling in het kader van een vrijwillige setting haalbaar is, noch in het kader van een deels voorwaardelijke straf met een fors aantal maanden gevangenisstraf boven het hoofd, noch in het kader van tbs met voorwaarden.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de behandeling van verdachte, die in verband met de maatschappelijke veiligheid noodzakelijk is, redelijkerwijs alleen kan plaatsvinden in het kader van de maatregel van tbs met dwangverpleging. Gelet op de ernst en het chronisch karakter van de stoornissen van verdachte acht de rechtbank het niet verantwoord de verdachte zonder dat dit gevaar is weggenomen of in belangrijke mate is gereduceerd in de maatschappij te laten terugkeren. Ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde feit zal de rechtbank dan ook gelasten dat verdachte ter beschikking wordt gesteld en van overheidswege zal worden verpleegd.
Aan de wettelijke voorwaarden is voldaan: het onder 1 bewezenverklaarde feit betreft een misdrijf als genoemd in artikel 37a, eerste lid, onder 1, van het Wetboek van Strafrecht (misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld), tijdens het begaan van dit feit bestond bij verdachte een ziekelijke stoornis en een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens, en de algemene veiligheid van personen eist het opleggen van deze maatregel.
De rechtbank overweegt in dit verband dat een causaal verband tussen de stoornis en het bewezenverklaarde feit niet is vereist (Hoge Raad 22 januari 2008,ECLI:NL:HR:2008:BC1311). De omstandigheid dat de gedragsdeskundigen geen uitspraak hebben kunnen doen over dit causaal verband, staat aan het opleggen van de tbs-maatregel dan ook niet in de weg. Slechts de gelijktijdigheid van de stoornis en het delict is vereist. Aan dat vereiste is, zoals hiervoor is overwogen, voldaan. De rechtbank overweegt ten slotte uitdrukkelijk dat de maatregel van tbs met dwangverpleging wordt opgelegd ter zake van een misdrijf dat is gericht tegen en gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een persoon, te weten een verkrachting. Om die reden zal, gelet op het bepaalde in artikel 38e, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, een totale duur van de maatregel van meer dan vier jaren niet op voorhand uitgesloten zijn.
De rechtbank is van oordeel dat - gelet op de ernst van de feiten, de eerdere veroordelingen van verdachte en de mate van toerekeningsvatbaarheid - naast de maatregel van tbs met dwangverpleging ook een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur dient te worden opgelegd. Bij de hoogte van deze straf heeft de rechtbank nadrukkelijk in aanmerking genomen dat aan verdachte tevens de maatregel van tbs met dwangverpleging wordt opgelegd.
Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de behandeling van de vordering van
[slachtoffer 1], niet een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.
De vordering, voor zover deze betrekking heeft op de posten ‘reiskosten, jas, slip en panty, ketting, T-shirt en eigen risico zorgverzekering’ zijn niet betwist en zijn door de benadeelde partij voldoende onderbouwd. Uit het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden als gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde feit.
De vordering van de benadeelde partij met betrekking tot het gevorderde verlies van arbeidsvermogen kan naar het oordeel van de rechtbank eveneens worden toegewezen, aangezien deze schade rechtstreeks voortvloeit uit het onder 1 bewezen verklaarde feit en deze in de toelichting op de vordering voldoende is onderbouwd.
De rechtbank zal het materiële schadebedrag dan ook vaststellen op een bedrag van € 3.554,78, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag, te rekenen vanaf het moment van ontstaan van de schade tot de dag der algehele voldoening.
Voorts acht de rechtbank de vordering, voor zover deze betrekking heeft op een bedrag van
€ 3.000,00 als vergoeding ter zake van immateriële schade, tot dat bedrag naar billijkheid toewijsbaar, nu de omvang daarvan niet is betwist en is komen vast te staan dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden als gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde feit. Voor matiging van het toe te wijzen bedrag ziet de rechtbank geen aanleiding.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het schadebedrag vaststellen op een totaalbedrag van € 6.554,78, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag, te rekenen vanaf het moment van ontstaan van de schade, te weten 25 december 2013, tot de dag der algehele voldoening.
Voorts zal verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
In het belang van
[slachtoffer 1]voornoemd wordt als extra waarborg voor betaling de schadevergoedingsmaatregel (artikel 36f Sr) aan verdachte opgelegd.
De rechtbank is, met de officier van justitie en de raadsman van verdachte, van oordeel dat de in beslag genomen voorwerpen die staan vermeld op de lijst met in beslag genomen voorwerpen die aan het vonnis is gehecht onder de nummers 7 t/m 11 dienen te worden teruggegeven aan de verdachte. De rechtbank is voorst van oordeel dat de in beslag genomen voorwerpen onder de nummers 1 t/m 6 dienen te worden teruggegeven aan [slachtoffer 1]. Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat deze personen als rechthebbenden kunnen worden aangemerkt.