9.3.Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan mensenhandel ten aanzien van drie minderjarige slachtoffers. Mensenhandel waarbij iemand in de prostitutie wordt gebracht is een vergaande en ontluisterende manier van uitbuiting, waarbij de lichamelijke en geestelijke integriteit van het slachtoffer, een in de nationale en in de internationale rechtsorde vastgelegd fundamenteel recht, ondergeschikt wordt gemaakt aan de zucht naar geldelijk gewin van de uitbuiters. Daarmee is de ernst van het door verdachte gepleegde misdrijf gegeven. Van belang is voorts dat de wetgever het strafmaximum voor mensenhandel ten aanzien van 16 en 17-jarigen recent heeft verhoogd naar 15 jaar. Dat de slachtoffers hebben verklaard dat het hun eigen keuze is geweest om door middel van prostitutie geld te verdienen maakt de strafwaardigheid van het handelen van verdachte niet minder, aangezien minderjarigen dienen te worden beschermd tegen inbreuken op hun lichamelijke en geestelijke integriteit als deze. Bovendien lijkt de keuze van de slachtoffers, gezien hun achtergrond en persoonlijke omstandigheden, grotendeels te zijn ingegeven door de in hun ogen weinig reële alternatieven op dat moment. Daarnaast is het een feit van algemene bekendheid dat slachtoffers van uitbuiting in de prostitutie doorgaans nog lange tijd de psychische gevolgen hiervan ondervinden.
Bij de beoordeling van de ernst heeft de rechtbank ook rekening gehouden met de omstandigheden waaronder het feit is begaan, waaronder de duur en de mate van uitbuiting en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
Verdachte heeft in een periode van ongeveer 7 maanden zich schuldig gemaakt aan medeplegen van mensenhandel door in samenwerking met anderen aan de minderjarige meisjes [persoon 2], [persoon 1] en [persoon 3] zijn huis beschikbaar te stellen voor seksafspraken in ruil voor geld en/of goederen. Daarnaast heeft verdachte (al dan niet in opdracht van anderen) de seksafspraken van de meisjes gecontroleerd en hun accounts geupdatet. Daarbij komt dat [persoon 1] vanwege haar lage IQ extra kwetsbaar is. Anders dan verdachte is de rechtbank van oordeel dat verdachte daarmee een belangrijke, wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan de seksuele uitbuiting van de minderjarige meisjes. Bovendien zijn er verscheidene aanwijzingen in het dossier dat verdachte deel uitmaakte van een grotere groep jonge mannen die zich al langer bezig hield met de uitbuiting van minderjarige meisjes. Ook deze omstandigheid laat de rechtbank in het nadeel van verdachte meewegen in haar oordeel.
Daarnaast heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan het witwassen van de verdiensten uit de door de slachtoffers verrichte prostitutiewerkzaamheden. Verdachte heeft daarmee een inbreuk gemaakt op de integriteit van het financiële en economische verkeer.
In het nadeel van verdachte laat de rechtbank tevens meewegen dat verdachte blijkens het uittreksel Justitiële Documentatie van 10 februari 2015 eerder is veroordeeld voor overtreding van de Wet wapens en munitie en voor vermogensdelicten.
Media-aandacht
Door de raadsman van verdachte is aangevoerd dat bij de bepaling van de straf op grond van artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) rekening dient te worden gehouden met de media-aandacht die de zaak tegen verdachte heeft gehad op 30 maart en 2 april 2015 en de schade die hij daarvan heeft ondervonden.
De rechtbank stelt voorop dat de verantwoordelijkheid van de media in beginsel niet ter toetsing staat van de strafrechter. Wel kan media-aandacht een factor zijn bij de beoordeling van de strafmaat. De media moeten, zo blijkt uit een beslissing van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) (NJ 1999, 710, R.O. 50) bij berichtgeving over een strafzaak rekening houden met het recht op een eerlijk proces op grond van artikel 6 EVRM. Hun commentaar mag de kansen op een eerlijk proces niet schaden.
Dat strafzaken en in casu mensenhandelzaken, een zekere vorm van media-aandacht met zich brengen, acht de rechtbank inherent aan de aard en inhoud van dergelijke zaken. Met de raadsman stelt de rechtbank voorts vast dat het artikel in het Parool van 31 maart 2015 een onvolkomenheid bevat waar het betreft de tenlastegelegde periode. Deze periode is namelijk op de eerste zittingsdag, op verzoek van de officier van justitie, gewijzigd van 2010 naar 2013. Niet is echter gebleken dat deze officier van justitie van deze en eventuele andere onjuistheden een verwijt kan worden gemaakt. Voorts is onvoldoende gebleken dat verdachte door voornoemde berichtgeving op zodanige wijze in zijn persoonlijke levenssfeer is geschaad dat dit strafmatigend zou moeten werken. Een en ander is ook niet, althans onvoldoende, door verdachte onderbouwd. De rechtbank verwerpt het verweer.
Een werkstraf, zoals door de raadsman verzocht, acht de rechtbank niet op zijn plaats gelet op de ernst van de misdrijven. Dat verdachte, zoals ter zitting gesteld, nu uitzendwerk verricht en voornemens is om zijn opleiding te vervolgen, maakt dat niet anders.
Alles afwegende acht de rechtbank een langdurige gevangenisstraf, waarvan een deel van de straf voorwaardelijk en een proeftijd van 3 jaar, passend en geboden. De rechtbank hoopt hierdoor verdachte extra te motiveren niet opnieuw strafbare feiten te plegen. Met het opleggen van deze straf wil de rechtbank ook nogmaals aan anderen duidelijk maken dat het werven, faciliteren (of “helpen” zoals verdachte en zijn medeverdachten het noemden) van minderjarigen meisjes en kwetsbare jonge vrouwen bij hun sekswerkzaamheden en het daarvan profiteren een ernstig strafbaar feit is en een gevangenisstraf oplevert.
Verdachte en zijn medeverdachten zijn na hun aanhouding in 2014 voorlopig gehecht geweest. Op de pro-forma terechtzitting van 28 oktober 2014 is de voorlopige hechtenis van verdachte geschorst (tot 31 maart 2015), omdat de inhoudelijke behandeling eerst op 31 maart 2015 zou gaan plaatsvinden. Op deze laatste datum is de voorlopige hechtenis vervolgens opgeheven, wegens het ontbreken van gronden. Reden daarvoor was met name gelegen in de omstandigheid dat de rechtbank de grond van de geschokte rechtsorde op dat moment – met het oog op het arrest [naam 6] (EHRM 9 december 2014, nr. 15911/08)
-niet nader met concrete feiten en omstandigheden kon onderbouwen. De rechtbank heeft daarbij meegedeeld dat zij een bevel gevangenneming bij een eventueel veroordelend vonnis zou overwegen. Zowel de officier van justitie als de raadslieden zijn in de gelegenheid geweest zich hierover uit te laten.
Een bevel tot voorlopige hechtenis kan alleen worden gegeven wanneer is voldaan aan de voorwaarden neergelegd in de artikelen 67 en 67a van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Artikel 65, tweede lid, Sv bepaalt dat de rechtbank ook ambtshalve, na de aanvang van het onderzoek ter terechtzitting, een bevel tot gevangenneming kan bevelen. Blijkens de uitspraak van de Hoge Raad van 2 december 2003, NJ 2004, 142 staat opheffing van eerder gegeven bevel tot voorlopige hechtenis voorts niet in de weg aan een bevel tot gevangenneming bij uitspraak.
De door de rechtbank bewezen verklaarde feiten betreffen misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld. Aldus is voldaan aan artikel 67 Sv. Gelet op de beslissing van de rechtbank tot (in ieder geval gedeeltelijke) bewezenverklaring van de tenlastegelegde feiten en oplegging van een gevangenisstraf, zijn ook de ernstige bezwaren, als bedoeld in artikel 67, derde lid, Sv tegen verdachte aanwezig. De ingevolge artikel 67a Sv benodigde grond voor de voorlopige hechtenis is gelegen in de omstandigheid dat het feiten betreft waarop een gevangenisstraf van minimaal 12 jaar is gesteld en de rechtsorde ernstig is geschokt door de bewezen verklaarde betrokkenheid van verdachte bij deze feiten.
Bij dit laatste oordeel heeft de rechtbank bij de beraadslaging in ogenschouw genomen dat verdachte bij vonnis van heden is veroordeeld tot een langdurige gevangenisstraf. Daarnaast heeft de onderhavige strafzaak tegen verdachte en zijn medeverdachten vanaf de dag van de inhoudelijke behandeling lokale en nationale publiciteit gehad. De rechtbank acht tevens van belang de toenemende maatschappelijke onrust die feiten als onderhavige, het uitbuiten van minderjarige meisjes in de prostitutie en het opzettelijk voordeel trekken uit die seksuele uitbuiting, veroorzaken. De wetgever heeft de strafmaat voor het delict mensenhandel recent ook verhoogd; in het geval dat 16 en 17 jarigen slachtoffer zijn geworden van mensenhandel naar de maximum gevangenisstraf van 15 jaar. De verhoging van de strafmaat is blijkens de Kamerstukken ingegeven door de wens recht te doen aan de ernst van het feit, omdat met mensenhandel een zeer ernstige inbreuk op de menselijke waardigheid en integriteit van het slachtoffer wordt gemaakt, vaak met blijvende psychische en andere gevolgen. Expliciet wordt genoemd dat onder mensenhandel ook de problematiek valt inzake zogenaamde loverboys (MvT Kamerstukken 2011/2012, 33.183 nr. 3). Deze concrete feiten en omstandigheden rechtvaardigen de vrees voor verstoring van de openbare orde, voor zover verdachte ook na veroordeling door de rechtbank niet zouden komen vast te zitten.
Als voldaan is aan de voorwaarden betekent dat echter nog niet dat voorlopige hechtenis ook moet worden toegepast. De rechtbank dient bij het nemen van een beslissing omtrent de voorlopige hechtenis de belangen van de samenleving, de slachtoffers en de verdachte tegen elkaar af te wegen en na te gaan of voorlopige hechtenis ook wenselijk is. Bij die belangenafweging speelt de eis van rechtshandhaving een rol, maar ook het bepaalde van artikel 5 EVRM, welk artikel het recht op persoonlijke vrijheid en veiligheid beschermt. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van een geval waarin een inbreuk op dit recht mag worden gemaakt, nu sprake is van rechtmatige detentie na veroordeling door een daartoe bevoegde rechter. De rechtbank onderkent voorts het belang van verdachte bij het afwachten van een eventueel hoger beroep in zijn zaak in vrijheid. Bij afweging van zijn belangen tegen de belangen van de samenleving en de slachtoffers, zoals hiervoor nader uiteengezet en in onderling verband bezien, wegen de belangen van de samenleving en de slachtoffers echter zwaarder en rechtvaardigen daarmee een bevel tot gevangenneming van verdachte.