ECLI:NL:RBAMS:2015:2106

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
15 april 2015
Publicatiedatum
13 april 2015
Zaaknummer
C-13-569999 - HA ZA 14-766
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over betaling in koopovereenkomst onroerend goed tussen Ramsda Group B.V. en BRC Dutch Real Estate B.V.

In deze zaak tussen Ramsda Group B.V. en BRC Dutch Real Estate B.V. betreft het een geschil over de betaling van een koopprijs van € 65.000 voor een onroerend goed. Ramsda stelt dat zij op 29 januari 2013 een bedrag van € 30.000 contant heeft betaald, terwijl BRC betwist dat deze betaling heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft Ramsda bewijs opgedragen van haar stelling dat zij het bedrag contant heeft voldaan. De procedure begon met een dagvaarding op 1 april 2014, gevolgd door een verstekvonnis op 7 mei 2014. BRC heeft in verzet tegen dit verstekvonnis gevorderd dat het vonnis wordt vernietigd en dat de vorderingen van Ramsda worden afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat Ramsda op 30 en 31 januari 2013 een totaalbedrag van € 30.000 giraal heeft overgemaakt naar BRC, maar Ramsda stelt dat zij ook contante betalingen heeft gedaan. De rechtbank heeft Ramsda toegelaten tot bewijslevering van deze contante betalingen, en de zaak is aangehouden voor verdere bewijsvoering. De beslissing van de rechtbank is op 15 april 2015 openbaar uitgesproken door rechter G.H. Marcus, bijgestaan door griffier E.J. van Veelen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/569999 / HA ZA 14-766
Vonnis in verzet van 15 april 2015
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
RAMSDA GROUP B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
gedaagde in het verzet,
advocaat mr. B. Coskun,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
BRC DUTCH REAL ESTATE B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
eiseres in het verzet,
advocaat mr. I. Güçlü.
Partijen zullen hierna Ramsda en BRC genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 1 april 2014, met producties,
- het verstekvonnis van 7 mei 2014 met zaaknummer / rolnummer C/13/562553 / HA ZA 14-358,
- de verzetdagvaarding, tevens vordering in reconventie van 25 juli 2014, met producties,
  • het tussenvonnis van 27 augustus 2014, waarin een comparitie van partijen is gelast,
  • het proces-verbaal van comparitie van 24 november 2014, met de daarin genoemde stukken,
  • de conclusie van repliek in conventie,
  • de conclusie van dupliek in conventie.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op 29 januari 2013 hebben partijen schriftelijk een “koopovereenkomst onroerend goed” gesloten met betrekking tot het pand aan de [adres] (hierna: het pand). De overeenkomst houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
[BRC] te dezer zake rechtsgeldig vertegenwoordigd door [naam 1] […] en [Ramsda] te dezer zake rechtsgeldig vertegenwoordigd door haar [naam 2] […]
ZIJN OVEREENGEKOMEN ALS VOLGT
[…]
1.1
Verkoper [BRC] verkoopt aan [Ramsda] […] het Pand als is vermeld in zijn geheel tegen een koopprijs van EUR 65.000, welk koopprijs als volgt voldaan zal worden.
1.2
Bij ondertekening van de overeenkomst zal Koper een bedrag voldoen van EUR 30.000,-. Vervolgens zal uiterlijk op 1 maart 2013 een bedrag door Koper aan Verkoper worden voldaan van EUR 30.000-. Uiterlijk op leveringsdatum zal EUR 5.000,00 voldaan worden door Koper aan Verkoper.
[…]
Aldus overeengekomen te Amsterdam en in drievoud getekend op 29 januari 2013
2.2.
Op de overeenkomst is door [naam 1] (hierna: [naam 1]) in het Turks een opmerking geschreven.
2.3.
Op 30 en 31 januari 2013 heeft Ramsda aan BRC bedragen van € 10.000,00, € 5.000,00 en € 15.000,00 overgemaakt, met als omschrijving steeds “
aanbet koop [adres] namens[Ramsda]”.

3.Het geschil

in conventie

3.1.
Ramsda heeft in de verstekprocedure gevorderd dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis voor recht zal verklaren dat het vonnis in de plaats treedt van de notariële leveringsakte tussen partijen inzake het pand, zodat het pand (in erfpacht) aan Ramsda geleverd wordt zonder dat Ramsda daaraan haar medewerking behoeft te verlenen, met veroordeling van BRC in de (na-)kosten, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente.
3.2.
Bij het verstekvonnis zijn de vorderingen van Ramsda toegewezen behoudens de over de proceskosten gevorderde wettelijke handelsrente en is BRC veroordeeld in de proceskosten, aan de zijde van Ramsda tot de dag van de uitspraak begroot op in totaal € 1.137,52.
3.3.
BRC vordert in het verzet dat het verstekvonnis wordt vernietigd en dat de vorderingen van Ramsda alsnog worden afgewezen.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.5.
BRC vordert – samengevat – veroordeling van Ramsda tot betaling van € 35.000,00 te vermeerderen met de proceskosten.

4.De beoordeling

in conventie

4.1.
Het verzet kan geacht worden tijdig en op de juiste wijze te zijn ingesteld, nu het tegendeel gesteld noch gebleken is, zodat BRC in zoverre in haar verzet kan worden ontvangen.
4.2.
Niet in geschil is Ramsda recht heeft op levering indien zij aan haar betalingsverplichtingen heeft voldaan.
Vast staat dat Ramsda op 30 en 31 januari 2013 bedragen tot een totaal van € 30.000,00 heeft overgemaakt naar BRC. Ramsda stelt dat zij reeds daarvoor, bij het tekenen van de overeenkomst op 29 januari 2013 een bedrag van € 30.000,00 in contanten heeft betaald. Voor ontvangst daarvan zou [naam 1] namens BRC op 29 januari 2013 op de overeenkomst hebben getekend.
De girale betalingen volgden pas op 30 en 31 januari 2013, zodat duidelijk is dat BRC tekende voor de ontvangst van € 30.000,00 in contanten op 29 januari 2013 aldus Ramsda. Ramsda betwist de door BRC overgelegde brieven, waarin [naam 1] uiteenzet dat zij op de overeenkomst heeft bevestigd dat zij de girale betalingen heeft ontvangen en dat BRC derhalve nog € 35.000,00 dient te ontvangen, ooit te hebben ontvangen. Voorts stelt Ramsda dat zij in juni 2013 ook een bedrag van € 5.000,00 contant heeft voldaan, zodat zij in totaal het gehele bedrag van € 65.000,00 heeft voldaan.
4.3.
BRC stelt dat het contract op 29 januari 2013 is getekend door Ramsda en pas later door BRC. De verwijzing naar € 30.000,00 ziet op de bedragen die op 30 en 31 januari 2013 door BRC giraal zijn ontvangen. Door BRC zijn ook op 31 januari 2013 en 28 februari 2013 brieven aan Ramsda verzonden, waarin zij nog aanspraak maakt op bedragen van € 30.000,00 en € 5.000,00, aldus BRC.
4.4.
De rechtbank overweegt als volgt. De vordering van Ramsda tot levering is een vordering tot nakoming gericht tot BRC. Aan die vordering legt zij ten grondslag dat zij aan haar verplichting tot betaling van de koopsom heeft voldaan. Aan die stelling verbindt zij het rechtgevolg dat zij recht op levering heeft.
BRC betwist gemotiveerd dat Ramsda aan haar betalingsverplichting heeft voldaan.
In die omstandigheden is het aan Ramsda overeenkomstig de hoofdregel van artikel 150 Rv. om haar stelling dat is betaald te bewijzen.
4.5.
De door Ramsda aangehaalde aantekening op de koopovereenkomst die ten tot bewijs van haar stelling dat zij naast de girale betalingen ook een bedrag van € 30.000,00 contant heeft voldaan acht de rechtbank onvoldoende om het bewijs daarvan geleverd te achten. Die aantekening (zie onder 2.2.) is in het Turks, zodat de rechtbank niet kan vaststellen of daarin melding wordt gemaakt van “contante” betaling, zoals Ramsda stelt. Ook staat niet vast wanneer die aantekening moet worden gedateerd. De koopovereenkomst vermeldt weliswaar 29 januari 2013 als datum, maar daaruit volgt niet dat deze ook op die datum door BRC is getekend, noch dat de aantekening op die datum ook op de overeenkomst is geplaatst. In zoverre komt aan die aantekening dan ook geen dwingende bewijskracht toe.
4.6.
Ten aanzien van de betaling van het restant bedrag van € 5.000,00 heeft Ramsda gesteld dat daarvan een kwitantie voorhanden is en dat betaling in aanwezigheid van een derde heeft plaatsgevonden. Deze door Ramsda gestelde bewijsmiddelen zijn nog niet in het geding gebracht zodat ook ten aanzien van die betaling het bewijs nog niet is geleverd.
4.7.
De rechtbank zal Ramsda toelaten tot het bewijs van haar stelling dat zij op 29 januari 2013 een bedrag van € 30.000,00 en eind juni 2013 bedrag van € 5.000,00 contant aan BRC heeft betaald.
4.8.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
in reconventie
4.9.
In reconventie vordert BRC betaling van € 35.000,00 van Ramsda.
Onbetwist is dat de koopsom € 65.000,00 bedroeg en dat Ramsda giraal een bedrag van € 30.000,00, heeft voldaan.
Ramsda betwist de reconventionele vordering met de stelling dat zij het bedrag van € 35.000,00 in contanten heeft voldaan. Dit moet worden aangemerkt als een bevrijdend verweer, waarvan Ramsda de bewijslast draagt.
4.10.
Op de gronden uiteengezet in de conventie is de rechtbank van oordeel dat het bewijs van de betaling door Ramsda nog niet is geleverd.
Ramsda zal daarom ook in reconventie tot die bewijslevering worden toegelaten.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie en in reconventie
5.1.
laat Ramsda toe te bewijzen dat Ramsda op 29 januari 2013 een bedrag van € 30.000,00 en eind juni 2013 een bedrag van € 5.000,00 contant aan BRC heeft betaald,
5.2.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
29 april 2015voor uitlating door Ramsda of zij bewijs wil leveren door het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en / of door een ander bewijsmiddel,
5.3.
bepaalt dat Ramsda, indien zij geen bewijs door getuigen wil leveren maar wel
bewijsstukkenwil overleggen, die stukken direct op 29 april 2015 in het geding moet brengen,
5.4.
bepaalt dat Ramsda, indien zij
getuigenwil laten horen, de getuigen en de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten in de maanden juli tot en met september 2015 direct op 29 april 2015 moet opgeven, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald,
5.5.
bepaalt dat dit getuigenverhoor zal plaatsvinden op de terechtzitting van mr. G.H. Marcus in het gerechtsgebouw te Amsterdam aan de Parnassusweg 220,
5.6.
bepaalt dat
alle partijenuiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor
alle beschikbare bewijsstukkenaan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen,
5.7.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.H. Marcus, rechter, bijgestaan door mr. E.J. van Veelen, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 15 april 2015. [1]

Voetnoten

1.type: EJvV