ECLI:NL:RBAMS:2015:1929

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
26 maart 2015
Publicatiedatum
3 april 2015
Zaaknummer
13/684615-14 en 13/650634-13 (tul) (Promis)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van verdachte voor twee straatroven met geweld tegen bejaarde slachtoffers

In deze strafzaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 26 maart 2015 uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van twee straatroven. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op 3 juli 2014 en 3 juni 2014 twee bejaarde vrouwen heeft beroofd van hun halskettingen, waarbij geweld is gebruikt. De rechtbank oordeelde dat het bewijs voor de eerste beroving overtuigend was, terwijl de tweede beroving niet met dezelfde mate van bewijs kon worden aangetoond. Desondanks werd de verdachte ook voor deze tweede beroving veroordeeld, omdat de omstandigheden en getuigenverklaringen voldoende steun boden voor de betrokkenheid van de verdachte. De rechtbank besloot om jeugdstrafrecht toe te passen, ondanks dat de verdachte op de pleegdata meerderjarig was, en legde een jeugddetentie op van 16 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden. De rechtbank hield rekening met de kwetsbaarheid van de slachtoffers en de impact van de daden op hun leven. Daarnaast werd de verdachte veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding aan een van de slachtoffers, die als gevolg van de beroving schade had geleden. De rechtbank benadrukte het belang van resocialisatie en begeleiding van de verdachte, gezien zijn jonge leeftijd en de aanbevelingen van deskundigen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummers: 13/684615-14 en 13/650634-13 (tul) (Promis)
Datum uitspraak: 26 maart 2015
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1995,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in het [detentie adres].

1.Het onderzoek ter terechtzitting

1.1.
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 12 maart 2015.
1.2.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. W. van Schaijck en van wat verdachte en zijn raadsman mr. K. Kasem naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat
1.
hij op of omstreeks 03 juli 2014 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, op de openbare weg, de Botteskerksingel, in elk geval op een openbare weg, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een (gouden/goudkleurige) (hals)ketting, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer 1] (geboren in 1922), in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, welke diefstal werd voorafgegaan en/of vergezeld en/of gevolgd van geweld en/of bedreiging met geweld tegen die [slachtoffer 1], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf de vlucht mogelijk te maken, en/of het bezit van het gestolene te verzekeren, welk geweld en/of welke bedreiging met geweld hierin bestond(en) dat hij, verdachte, opzettelijk gewelddadig en/of dreigend en/of onverhoeds eenmaal of meermalen (met (grote) kracht) heeft getrokken en/of gerukt aan voornoemde ketting (welke ketting voornoemde [slachtoffer 1] om haar hals/nek droeg en/of vast hield) en/of (met (grote) kracht) voornoemde ketting van de hals/nek van voornoemde [slachtoffer 1] heeft getrokken en/of gerukt en/of voornoemde [slachtoffer 1] bij haar nek/hals en/of arm heeft vastgepakt en/of vastgehouden;
2.
hij op of omstreeks 03 juni 2014 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een (gouden) ketting (met hanger), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer 2] (geboren in 1931), in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, en/of zijn mededader(s), welke diefstal werd voorafgegaan, vergezeld en/of gevolgd van geweld en/of bedreiging met geweld tegen die vrouw(en), gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf en/of aan (een) andere deelnemer(s) aan voormeld misdrijf de vlucht mogelijk te maken en/of het bezit van het gestolene te verzekeren, welk geweld en/of welke bedreiging met geweld hierin bestond(en), dat hij, verdachte en/of zijn mededader(s) (met kracht) voornoemde ketting (met hanger) van de nek/hals van voornoemde [slachtoffer 2] heeft/hebben getrokken en/of gerukt.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Feiten en omstandigheden
De rechtbank gaat op grond van de wettige bewijsmiddelen van de volgende feiten en omstandigheden uit ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde. Deze feiten en omstandigheden zijn niet betwist en kunnen dus als vaststaand worden aangenomen.
Op 3 juli 2014 bevond mevrouw [slachtoffer 1] zich in een park in Amsterdam, alwaar zij werd benaderd door een man, die haar bij de hals en de halsketting vastpakte, welke halsketting na enig geduw en getrek met kracht van haar af is getrokken. Nadat de ketting van [slachtoffer 1] was weggenomen en omstanders de man geboden zijn handelen te staken, is de man weggerend in de richting van de Botteskerksingel.
De rechtbank gaat op grond van de wettige bewijsmiddelen van de volgende feiten en omstandigheden uit ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde. Deze feiten en omstandigheden zijn niet betwist en kunnen dus als vaststaand worden aangenomen.
Op 3 juni 2014 omstreeks 09.30 uur bevond mevrouw [slachtoffer 2] zich op de Klarenburg te Amsterdam, waar zij werd gepasseerd door twee rennende jongens. In het voorbijgaan van de tweede jongen voelde zij dat de jongen haar halsketting beet pakte en deze ketting met kracht van haar nek rukte. De ketting brak en de hanger is op de grond gevallen. De jongens renden weg over de Notweg in de richting van de Wildeman. [slachtoffer 2] heeft een schaafwond in haar hals overgehouden aan het incident.
Het draait in deze zaak om de vraag of verdachte op 3 juli 2014 en 3 juni 2014 de persoon is geweest die telkens een halsketting van de aangevers – met geweld – heeft afgerukt.
4.2.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie stelt dat de onder 1 ten laste gelegde diefstal met geweld kan worden bewezen. Er zijn meerdere getuigen die bevestigen dat de diefstal met geweld is begaan zoals door de aangeefster vermeld. Een van de getuigen herkent een rennende man op camerabeelden in de buurt als zijnde de persoon die de diefstal heeft begaan. Een tweetal verbalisanten herkent de rennende man op de camerabeelden ambtshalve als zijnde verdachte. Het opgegeven signalement komt bovendien overeen met het uiterlijk van verdachte.
De officier van justitie stelt dat de onder 2 ten laste gelegde diefstal niet kan worden bewezen, nu er geen bewijs is ten aanzien van de herkenning van verdachte als de persoon die de diefstal heeft begaan. De loutere aanwezigheid van verdachte in de buurt van het ten laste gelegde ten tijde van het ten laste gelegde acht de officier van justitie onvoldoende om tot een bewezenverklaring te komen.
4.3.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging stelt zich op het standpunt dat beide ten laste gelegde feiten niet bewezen worden.
Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde is door een getuige weliswaar verklaard dat de rennende man op de camerabeelden dezelfde persoon is als degene die de diefstal heeft begaan, maar deze getuige heeft niet verklaard dat verdachte de persoon is die op de beelden te zien is. De beelden zijn bovendien te onduidelijk voor verbalisanten om tot deze herkenning te komen. De schoenen die de dader zou hebben gedragen, zijn in Europa een van de meest verkopende modellen van deze producent. Tot slot merkt de raadsman op dat er geen DNA van verdachte is aangetroffen bij de aangeefster.
Het onder 2 ten laste gelegde kan niet bewezen worden omdat de verklaringen van de getuigen te summier zijn en bovendien tegenstrijdig. Dat de modus operandi overeenkomt is irrelevant en kan niet bijdragen voor het bewijs. Loutere aanwezigheid in de buurt is eveneens onvoldoende om tot een bewezenverklaring te komen.
4.4.
Het oordeel van de rechtbank
4.4.1.
Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde
De rechtbank acht bewezen dat verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan en baseert dat oordeel op de verklaring van getuige [getuige 1], die de rennende persoon op de camerabeelden aanwijst als de persoon die op 3 juli 2014 de halsketting van [slachtoffer 1] met geweld heeft weggenomen. Verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] herkennen de rennende man op de camerabeelden als zijnde verdachte. Dat getuige [getuige 1] de personalia van verdachte niet wist te noemen, acht de rechtbank irrelevant.
4.4.2.
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde
Anders dan de officier van justitie en de raadsman, is de rechtbank van oordeel dat het onder 2 ten laste gelegde kan worden bewezen. Blijkens de aangifte en de verklaring van getuige [getuige 2] vond de beroving rond 09.30 uur op de Klarenburg plaats. De aangeefster en getuige [getuige 2] hebben verklaard dat zij de daders zagen wegrennen in de richting van de Notweg in de richting van de Wildeman. Tussen de Klarenburg en de Wildeman bevond zich op datzelfde moment getuige [getuige 3], die heeft verklaard dat hij een tweetal mannen heeft zien rennen vanaf de Notweg in zijn richting, welke mannen afsloegen naar de Reineveen in de richting van de Ookmeerweg. Op de kruising van de Ookmeerweg en de Wildeman bevonden zich, drie minuten nadat de beroving heeft plaatsgevonden, verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 2] die twee mannen in hun richting zagen rennen, komende vanaf de Reinveen, waarvan zij de ene ambtshalve herkenden als verdachte en de andere als [persoon 1]. Gelet op het zeer korte tijdsbestek tussen het moment van de beroving en de waarneming van verdachte en [persoon 1] door voornoemde verbalisanten, bezien in het licht van de door aangeefster, getuige [getuige 3] en de verbalisanten verklaarde looproute van de daders respectievelijk de voorbij rennende mannen, en het door [getuige 2] en [getuige 3] gegeven signalement van de daders respectievelijk de voorbij rennende mannen, waaraan verdachte en [persoon 1] duidelijk voldoen, is de rechtbank van oordeel dat het boven redelijke twijfel is verheven dat verdachte een van de twee personen is die de onder 2 ten laste gelegde beroving hebben begaan.
De rechtbank laat ten overvloede meewegen dat deze beroving plaats heeft gevonden op een op essentiële punten gelijke wijze als de onder 1 ten laste gelegde beroving. In beide gevallen gaat het om een jonge, negroïde man, die in Amsterdam Osdorp een bejaarde vrouw aanvankelijk van achteren benadert en op het moment dat hij haar aan de zijkant passeert, haar bij de halsketting vastgrijpt en deze ketting van de hals rukt. De kwaliteit van deze modus operandi maakt dat daaruit geen zelfstandige conclusies over verdachtes betrokkenheid mogen volgen, tenzij sprake is van steunbewijs. Dit steunbewijs is te vinden in de aangifte en de verklaring van [getuige 2]. Bovendien voldoet het door getuige [getuige 3] waargenomen uiterlijk van de schoenen van de rennende man, zijnde een opvallende oranje kleur, aan het uiterlijk van schoenen waarvan het verbalisanten ambtshalve bekend is dat verdachte in het bezit is van gelijk uitziende schoenen.
Uit de bewijsmiddelen vloeit voorts voort dat sprake is van een nauwgezette en doelbewuste samenwerking tussen verdachte en de medeverdachte, waarbij de bijdrage van verdachte van voldoende gewicht is om te kunnen spreken van medeplegen.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank bewezen dat verdachte het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in de bijlage vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
1.
op 3 juli 2014 te Amsterdam, op de openbare weg, de Botteskerksingel, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een gouden halsketting, toebehorende aan [slachtoffer 1], welke diefstal werd vergezeld van geweld tegen die [slachtoffer 1], gepleegd met het oogmerk om het bezit van het gestolene te verzekeren, welk geweld hierin bestond dat hij, verdachte, opzettelijk gewelddadig en onverhoeds meermalen met kracht heeft getrokken aan voornoemde ketting, welke ketting voornoemde [slachtoffer 1] om haar hals droeg en vast hield, met kracht voornoemde ketting van de hals van voornoemde [slachtoffer 1] heeft getrokken en voornoemde [slachtoffer 1] bij haar hals heeft vastgepakt;
2.
op 3 juni 2014 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een gouden ketting, toebehorende aan [slachtoffer 2], welke diefstal werd vergezeld van geweld tegen die [slachtoffer 2], gepleegd met het oogmerk om het bezit van het gestolene te verzekeren, welk geweld hierin bestond, dat hij, verdachte en/of zijn mededader met kracht voornoemde ketting van de hals van voornoemde [slachtoffer 2] hebben getrokken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straffen en maatregelen

8.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van het door hem onder 1 bewezen geachte feit zal worden veroordeeld tot een onvoorwaardelijke jeugddetentie voor de duur van het reeds ondergane voorarrest, met vermeerdering van een voorwaardelijke jeugddetentie voor de duur van 3 maanden, met een proeftijd van 2 jaren.
De officier van justitie komt tot deze eis op grond van het Pro Justitierapport van GZ-psycholoog [psycholoog 1] en Kinder- en jeugdpsychiater [psychiater 1], waarin voornoemde deskundigen vanuit gedragskundig oogpunt adviseren om het jeugdstrafrecht toe te passen.
8.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft gepleit tot vrijspraak. Indien de rechtbank wel aan de oplegging van straf toe zou komen, heeft de raadsman verzocht het jeugdstrafrecht toe te passen, overeenkomstig het advies uit voornoemd Pro Justitiarapport.
8.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank ziet aanleiding om af te wijken van de eis van de officier van justitie, nu de rechtbank tot een andere, meer omvangrijke, bewezenverklaring komt. De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan twee straatroven, waarbij hij zeer kwetsbare slachtoffers die nietsvermoedend over straat liepen een gouden halsketting op grove wijze heeft afgerukt. Verdachte is daarbij zeer berekenend te werk gegaan. Hij heeft immers hoogbejaarde dames uitgekozen. Op 4 juni 2014 beroofde verdachte samen met een medeverdachte een vrouw van 94 jaar die naar haar flat wandelde na het boodschappen doen (feit 2). Een maand later op 4 juli 2014 was een vrouw van 91 jaar, die met een rollator door een park wandelde, het slachtoffer (feit 1). Dit waren kwetsbare personen, die weinig tot geen weerstand konden bieden en compleet overrompeld werden door deze plotsklapse gedragingen. De rechtbank rekent verdachte deze laffe wijze van handelen zwaar aan.
De ervaring leert dat slachtoffers van dergelijke schokkende feiten daar behalve pijn en letsel vaak ook langdurige en ernstige psychische gevolgen van ondervinden. Dat dit ook in het onderhavige geval is gebeurd, blijkt uit de verklaring die het slachtoffer [slachtoffer 2] bij haar vordering benadeelde partij heeft gevoegd. Zij voelde zich na het incident machteloos, verdrietig, angstig, onveilig en boos, en is bang geworden om de straat op te gaan. Bovendien heeft verdachte er geen enkele rekening mee gehouden dat deze sieraden voor zijn slachtoffers, naast de materiële waarde, ook een emotionele waarde vertegenwoordigden en daardoor onvervangbaar zijn. Door het plegen van deze strafbare feiten heeft verdachte een grove inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van zijn slachtoffers. Voorts veroorzaken feiten als deze maatschappelijke onrust en brengen ze een gevoel van onveiligheid teweeg, te meer nu de feiten zich hebben afgespeeld op de openbare weg. De rechtbank rekent het de verdachte aan dat hij desondanks kennelijk heeft gehandeld met geen ander doel voor ogen dan zijn eigen financieel gewin.
Verdachte is blijkens een hem betreffend uittreksel Justitiële Documentatie van 4 februari 2015 reeds meermalen door de kinderrechter onherroepelijk veroordeeld tot vrijheidsbenemende sancties voor soortgelijke delicten en moet dus als recidivist aangemerkt te worden.
Gelet op het voorgaande, is een forse gevangenisstraf op zijn plaats.
De rechtbank acht het daarnaast van belang dat bij de strafoplegging in de onderhavige zaak niet alleen moet worden gekozen voor een straf die recht doet aan hetgeen de slachtoffers en de maatschappij is overkomen, maar dat deze straf ook gericht moet zijn op de resocialisatie van verdachte.
Gelet op de jeugdige leeftijd van verdachte, die ten tijde van het plegen van de onderhavige feiten 18,5 jaar oud was, biedt de wet middels artikel 77c van het Wetboek van Strafrecht de mogelijkheid om het jeugdstrafrecht toe te passen. Ten aanzien van het doel van het jeugdstrafrecht blijkt uit de recente ‘Richtlijn en kader voor strafvordering jeugd en adolescenten’ [1] het volgende:
“Het jeugdstraf- en strafprocesrecht heeft een pedagogisch karakter met als algemeen uitgangspunt het voorkomen van recidive. Het pedagogische karakter blijkt uit een apart sanctiestelsel waarbij zoveel mogelijk interventies worden ingezet gericht op een positieve gedragsbeïnvloeding van de jeugdige.
(…)
Het pedagogische karakter van het jeugdstrafrecht betekent dat beslissingen en handelingen richting de jeugdige verdachte, waaronder de toepassing van sancties en maatregelen, er op gericht zijn de ontwikkeling van deze jongere te stimuleren, de jongere te heropvoeden, te resocialiseren en te weerhouden van een verdere criminele carrière.
(…)
Toepassing van het jeugdstrafrecht heeft vooral tot doel meer recht te doen aan de ontwikkelingsleeftijd. Het gaat daarbij onder andere om het afremmen van impulsen, het overzien van en rekening houden met lange termijn consequenties, het reguleren van de emoties en de ontwikkeling van empatisch vermogen. In die zin kan de verdachte als nog niet volledig zelfstandig en volwassen worden beschouwd. Daarbij wordt afgewogen of een interventie uit het jeugdstrafrecht een meer zinvolle reactie kan bieden en nog recht doet aan de aard en ernst van het delict en het justitieel verleden. Enkele criteria die van belang zijn in de afweging of het jeugdstrafrecht moet worden toegepast, zijn onder meer dat de verdachte nog naar school gaat (…) en open staat voor begeleiding en een meer opvoedkundige aanpak.”
De rechtbank slaat voorts acht op het Pro Justitia-rapport d.d. 3 februari 2015 van GZ-psycholoog [psycholoog 1] en Kinder- en jeugdpsychiater [psychiater 1], op basis van het klinisch multidisciplinair onderzoek vanuit de Observatieafdeling [naam] te [plaats].
In dit rapport wordt in paragraaf 11 “Beantwoording van de vraagstelling” geconcludeerd dat bij verdachte sprake is van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens in de zin van een bedreigde persoonlijkheidsstoornis met antisociale en narcistische trekken. Daarnaast is sprake van misbruik van cannabis en nicotineafhankelijkheid en primaire insomnia. Ter toelichting in paragraaf 10 “Algehele Forensische Beschouwing” hebben de deskundigen in dit verband opgemerkt dat verdachte tijdens zijn adolescentie voldaan heeft aan de criteria van een antisociale gedragsstoornis, die na het bereiken van de volwassenheid nog niet is verholpen. Gezien zijn jonge leeftijd zijn de onderzoekers terughoudend om de problematiek te classificeren als een persoonlijkheidsstoornis. Vooralsnog wordt gesproken over een onrijpe persoonlijkheid bij een jongeman met een bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling die zich in de loop der jaren kan consolideren in een antisociale persoonlijkheidsstoornis.
De onderzoekers hebben het delictsscenario niet kunnen bespreken waardoor er geen zicht is verkregen op zijn motieven, interne drijfveren en overwegingen. Zij onthouden zich van een uitspraken over een eventuele doorwerking van de problematiek in het ten laste gelegde.
Om dezelfde reden valt voor hen geen inschatting te maken van het risico van gewelddadige recidive. Wel kunnen in algemene zin factoren benoemd worden die een kans op recidive vergroten. Vanuit de gebrekkige ontwikkeling van verdachte zijn een laag niveau van moreel redeneren en een gebrek aan empathie elementen die het recidive risico verhogen. Verdachte heeft nauwelijks een netwerk, geen huisvesting en een onduidelijk toekomstperspectief. De sociaal-contextuele factoren zijn ongunstig te noemen. Met name het ontbreken van pro-sociale steunfiguren kan als een risico worden gezien. Al deze elementen beïnvloeden elkaar in negatieve zin.
De deskundigen zien onvoldoende aanknopingspunten voor een behandeling gericht op intrapsychische verandering. Een langdurige intramurale behandeling wordt zelfs als een contra-indicatie gezien.
De deskundigen stellen dat verdachte achter loopt in zijn sociaal-emotionele ontwikkeling en hierdoor nog in pedagogische zin bereikbaar is. Er is geen sprake van ernstige contra-indicaties voor een plaatsing binnen het jeugdstrafrecht en de gestelde doelen die er zijn centreren zich juist rondom de overgang van begeleid naar zelfstandig wonen. De deskundigen zijn van mening dat er op basis van de beschikbare informatie vanuit gedragsdeskundig oogpunt en met toepassing van de ASR-wegingslijst aanwijzingen zijn voor toepassing van het jeugdstrafrecht. Zij adviseren jeugddetentie op te leggen, waarbij een scholings- en trainingsprogramma vanuit de jeugdinrichting wordt opgezet, bijvoorbeeld – afhankelijk van de regio – bij De Waag of Care Express, begeleid door de Reclassering. De doelen waaraan gewerkt dient te worden zijn scholing en dagbesteding, onderdak met een intensievere vorm van woonbegeleiding dan eerder in het overgangstraject werd geboden en praktische ondersteuning bij financiële zaken. Voorts dient er aandacht te worden besteed aan het middelengebruik. Plaatsing buiten Amsterdam geniet de voorkeur. Aldus steeds de deskundigen.
Blijkens de slotparagraaf van het Pro Justitia rapport was een contactpersoon van de reclassering aanwezig bij de eindbespreking op 23 december 2014, worden de conclusies en redenering in de forensische beschouwing gevolgd door de reclassering en zou deze contactpersoon zich erover beraden, na overleg binnen haar team, of het mogelijk zou zijn om vanuit reclasseringsoogpunt tot nadere invulling van het advies te komen.
Nadien heeft de reclassering een beknopt rapport aangaande verdachte opgesteld op 10 maart 2015. Ook hierin volgt de reclassering voormelde conclusies en adviezen van het Pro Justitia rapport. Reclassering Nederland is bereid het toezicht uit te voeren, tijdens de detentieperiode het scholings- en trainingsprogramma (STP) vorm te geven en verdachte in het kader van een eventuele proeftijd verder te begeleiden.
De rechtbank zal in navolging van dit rapport en met toepassing van artikel 77c van het Wetboek van Strafrecht voor de strafmodaliteit aansluiting het jeugdstrafrecht toepassen. De stelling van de onderzoekers dat verdachte achterloopt in zijn sociaal-emotionele ontwikkeling en hierdoor nog in pedagogische zin bereikbaar is, is hiervoor doorslaggevend. De rechtbank ziet hiervoor bovendien aanknopingspunten in hetgeen verdachte ter terechtzitting heeft verklaard, te weten dat hij de wens heeft zijn opleiding te vervolgen en in aanmerking hoopt te komen voor een begeleide woonvorm. Op die grond zal aan verdachte jeugddetentie worden opgelegd, waarbij wordt uitgegaan van de in het Pro Justitia rapport en het reclasseringsrapport geadviseerde invulling daarvan. De rechtbank ziet op basis van deze rapporten voorts aanleiding een deel van deze vrijheidsbenemende straf in voorwaardelijke vorm op te leggen, een en ander als na te noemen. Hiermee wordt beoogd verdachte ook na afloop van de detentie een stok achter de deur te bieden en hem met hulp van en toezicht door de reclassering te motiveren zijn doelen daadwerkelijk na te streven en te stoppen met het plegen van strafbare feiten.

9.Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel

De benadeelde partij [slachtoffer 2] vordert € 440,00 aan materiële schadevergoeding en € 300,00 aan immateriële schadevergoeding. De raadsman heeft ten aanzien van de gehele vordering aangevoerd dat deze dient te worden afgewezen, gelet op zijn pleidooi tot vrijspraak.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het hiervoor in rubriek 5 onder 2 bewezen geachte feit, rechtstreeks schade heeft geleden.
De vordering tot materiële schadevergoeding van € 440,00 voor de ketting wordt als onbetwist toegewezen.
Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op immateriële schadevergoeding aangezien de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk letsel heeft opgelopen. Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden opgelegd, begroot de rechtbank de immateriële schade op € 300,00.
De vordering van [slachtoffer 2] wordt, gelet op het voorgaande, toegewezen tot het bedrag van € 740,00 (zevenhonderdveertig euro), te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente vanaf het moment van het ontstaan van de schade, 3 juni 2014, tot aan de dag der algehele voldoening.
In het belang van [slachtoffer 2] voornoemd wordt als extra waarborg voor betaling de schadevergoedingsmaatregel (artikel 36f Sr) aan verdachte opgelegd.

10.Tenuitvoerlegging voorwaardelijke veroordeling

Bij de stukken bevindt zich de vordering van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam, in de zaak met parketnummer 13/650634-13, betreffende het onherroepelijk geworden vonnis d.d. 10 juni 2014 van de meervoudige strafkamer te Amsterdam, waarbij verdachte is veroordeeld tot 70 dagen jeugddetentie, met bevel dat van deze straf een gedeelte, groot 28 dagen niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat veroordeelde zich voor het einde van een op 2 jaren bepaalde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Gebleken is dat verdachte zich voor het einde van voornoemde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt, zoals naar voren komt uit de verdere inhoud van dit vonnis. De rechtbank ziet hierin aanleiding de tenuitvoerlegging van dat voorwaardelijke strafdeel te gelasten.

11.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36f, 77c, 77g, 77i, 77x, 77y, 77z, 77dd, 77gg en 312 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften zijn toepasselijk zoals geldend ten tijde van het bewezen geachte.

12.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
1.
diefstal, vergezeld van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om het bezit van het gestolene te verzekeren
2.
diefstal door twee of meer verenigde personen, vergezeld van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om het bezit van het gestolene te verzekeren
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte], daarvoor strafbaar.
 Veroordeelt verdachte tot een jeugddetentie van
16 (zestien) maanden.
Beveelt dat de tijd die door verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Beveelt dat een gedeelte, groot 6 (zes) maanden, van deze jeugddetentie
nietzal worden ten uitvoer gelegd, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van 2 (twee) jaren vast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast, indien de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet aan de volgende algemene voorwaarden houdt.
De rechtbank stelt als algemene voorwaarden dat verdachte
zich gedurende de proeftijd niet schuldig maakt aan enig strafbaar feit;
ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt en
medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen.
De tenuitvoerlegging kan ook worden gelast indien de veroordeelde de hierna vermelde bijzondere voorwaarde niet naleeft.
De rechtbank stelt als bijzondere voorwaarden dat verdachte
zich moet houden aan de aanwijzingen die de reclassering hem geeft, voor zover deze niet reeds zijn opgenomen in een andere bijzondere voorwaarde. Daartoe moet hij zich melden bij Reclassering Nederland op het adres [adres, te plaats]. Hierna moet hij zich gedurende de door de reclassering bepaalde periode blijven melden, zo frequent als de reclassering gedurende deze periode nodig acht;
wordt verplicht om mee te werken aan begeleiding en behandeling bij De Care Express, De Waag of een soortgelijke instantie, voor zolang als de reclassering en deze instantie dit nodig achten. Indien het middelengebruik van betrokkene een groter probleem is dan op basis van huidige informatie blijkt, kan betrokkene, indien geïndiceerd, worden doorverwezen naar Inforsa;
werkt mee aan het realiseren van voor hem geschikte stabiele woonruimte buiten Amsterdam;
werkt mee aan het realiseren van een zinvolle dagbesteding in de vorm van opleiding en/of werk.
 Wijst de vordering van [slachtoffer 2], toe tot € 740,00 (zevenhonderdveertig euro), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [slachtoffer 2] voornoemd.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [slachtoffer 2] aan de Staat
€ 740,00 (zevenhonderdveertig euro) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis van 14 dagen. De toepassing van die hechtenis heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
 Gelast de tenuitvoerlegging van de straf, voor zover deze voorwaardelijk is opgelegd bij genoemd vonnis van 10 juni 2014, namelijk jeugddetentie voor de duur van 28 dagen.
Heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte met ingang van het tijdstip waarop de duur van de voorlopige hechtenis gelijk wordt aan de opgelegde vrijheidsstraf.
Dit vonnis is gewezen door
mr. P.J. van Eekeren, voorzitter,
mrs. N.A.J. Purcell en E.J. Weller, rechters,
in tegenwoordigheid van H.L.A. Haulo, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 26 maart 2015.
De jongste rechter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Stcrt. 2014, 36904.