6.3.Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank wenst eerst in algemene zin het volgende te overwegen. De rechtbank heeft in de afgelopen periode met afschuw kennis genomen van een aantal niets en niemand ontziende liquidaties, kennelijk het gevolg van onderwereldvetes. In de onderhavige zaak zou sprake zijn van het voorbereiden van een dergelijke liquidatie. De verdachte wordt ervan beschuldigd iemands leven te hebben willen wegnemen. Dat is een zeer ernstige beschuldiging, die uitgebreid en grondig moet worden onderzocht. Dat hebben het Openbaar Ministerie en de politie gedaan. De rechtbank overweegt met betrekking daartoe het volgende.
Met betrekking tot het tenlastegelegde feit 1 staat de vraag centraal of het op 31 oktober 2012 gevoerde gesprek op de Dam tussen verdachte, [medeverdachte 1], [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4], in samenhang bezien met de op die dag bij hen aangetroffen voorwerpen, diende ter voorbereiding van een aanslag op het leven van [persoon 5].
Voor een bewezenverklaring van het plegen van voorbereidingshandelingen als bedoeld in artikel 46 van het Wetboek van strafrecht is vereist dat kan worden bewezen dat de verdachte opzettelijk voorwerpen bestemd tot het begaan van een misdrijf, waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld, voorhanden heeft gehad. Dus zal moeten worden bewezen dat de voorwerpen die de verdachte en zijn (eventuele) medeverdachten bij zich droeg(en) ‘bestemd zijn tot het begaan van een dergelijk misdrijf’. Krachtens geldende jurisprudentie is daarbij van belang dat de voorwerpen afzonderlijk dan wel gezamenlijk naar uiterlijke verschijningsvorm dienstig konden zijn voor het misdadige doel dat de verdachte voor ogen stond (HR 20 februari 2007, LJN AZ0213, NbSr 2007, 125). De voorwerpen dienen in hun gezamenlijkheid en naar hun uiterlijke verschijningsvorm te worden beoordeeld, waarbij ook niet geabstraheerd mag worden van het doel dat de verdachte met deze voorwerpen voor ogen had. Bij oordelen aangaande het bewijs van dat doel spelen in beginsel alle feiten en omstandigheden van het geval een rol.
Op grond van de stukken in het dossier, met name de bladzijden 787 tot 966, die het conflict beschrijven dat is ontstaan nadat een partij cocaïne in de Antwerpse haven door de douane in beslag is genomen en de liquidaties die daarop zijn gevolgd, wil de rechtbank wel aannemen dat eind 2012 [medeverdachte 1] en [persoon 5] deel uitmaakten van twee verschillende kampen waarvan de leden elkaar naar het leven stonden.
Met betrekking tot het gebeuren op de Dam op 31 oktober 2012 kunnen de volgende feiten en omstandigheden worden vastgesteld.
De verbalisanten zien verdachte, [medeverdachte 2], [medeverdachte 1] en [medeverdachte 4] op de Dam in een klein kringetje staan praten met de gezichten naar elkaar toe op een afstand van enkele centimeters van elkaar en zij kijken schichtig om zich heen. Daarnaast is waargenomen dat het viertal onderling handelingen verrichten die leken op het herhaaldelijk geven van een hand. Vervolgens worden de volgende goederen bij hen aangetroffen:
- bij zowel verdachte als bij [medeverdachte 4] een doorgeladen vuurwapen;
- bij [medeverdachte 2] een panty met daaronder een pruik van rastaharen die hij op zijn hoofd droeg, alsmede handschoenen en een zonnebril die hij bij zich had;
- bij [medeverdachte 1] een kogelvrij vest en in zijn tas een papiertje met daarop een kenteken van de auto van de zus van [persoon 5] (waarin, zoals uit nader onderzoek is gebleken, [persoon 5] vaak reed).
Wat er precies op de Dam tussen verdachten is gezegd is niet vastgesteld. Er zijn ook geen tapgesprekken of verklaringen in het dossier waaruit kan worden afgeleid dat de samenkomst aldaar diende ter voorbereiding van een gezamenlijk optreden. Voorts is niet bekend of er op de Dam bij ‘het handen schudden’ daadwerkelijk onderling zaken zijn overgegeven, zoals de politie veronderstelde.
Wat we wel weten is wat het viertal bij zich droeg. Die voorwerpen zijn objectief bezien gezamenlijk geschikt voor het ten laste gelegde doel, te weten het ombrengen van [persoon 5].
Dit is echter in het onderhavige geval nog onvoldoende voor het aannemen dat sprake was van voorbereidingshandelingen zoals ten laste gelegd, nu niet bewezen kan worden dat het viertal van elkaar wist wat men bij zich droeg en de aanwezigheid van de voorwerpen zich ook op andere wijze laat verklaren.
Het feit dat [medeverdachte 1] een kogelvrij vest droeg kan verklaard worden aan de hand van zijn verklaring, die door de CIE officier van justitie is bevestigd, dat hij voor zijn aanhouding door CIE-medewerkers is ingelicht over een mogelijk bestaande dreiging op zijn leven (blz. 888 van het dossier). Ook het dragen van de zogenoemde vermommingsspullen door [medeverdachte 2] kan verklaard worden, nu ook hij heeft verklaard dat hij zich bedreigd voelde, wat weer bevestigd kan worden aan de hand van het proces-verbaal met betrekking tot de schietpartij in ‘[naam]’ op [persoon 9]. [persoon 9] richtte daar, na te zijn beschoten, de woorden “wacht maar jongens, dit gaat morgen nog een staartje krijgen” tot [medeverdachte 2] (blz. 564 van het dossier). Dat [medeverdachte 2] reden had om angstig te zijn is door de informatie van nu bevestigd, aangezien hij op 17 augustus 2013 daadwerkelijk is beschoten.
Daarnaast kan het dragen van een vuurwapen door verdachte, verklaard worden aan de hand van het feit dat hij zich regelmatig ophield met [medeverdachte 1], van wie bekend was dat zijn leven werd bedreigd. Het dragen van een vuurwapen door [medeverdachte 4] kan verklaard worden, omdat ook hij zich bedreigd voelde, zoals hij vanaf het begin heeft verklaard.
Het dossier biedt echter geen aanknopingspunten aan de hand waarvan kan worden vastgesteld dat verdachte en zijn medeverdachten met deze voorwerpen een feit als bedoeld in de tenlastelegging voor ogen hadden. Het enkele feit dat bij [medeverdachte 1] een briefje is aangetroffen met daarop het kenteken van de auto waarin [persoon 5] vaak reed, is onvoldoende om aan te nemen dat de vier verdachten het toen en daar gemunt hadden op [persoon 5], nog daargelaten of verdachte, [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] überhaupt wisten dat [medeverdachte 1] dat briefje met het kenteken bij zich droeg. De rechtbank vindt bovendien in het dossier geen steun voor de stelling van de officier van justitie dat [medeverdachte 1] een ongeloofwaardige en een leugenachtige verklaring met betrekking tot de achtervolging door die auto heeft afgelegd.
[medeverdachte 1] heeft onder meer het volgende verklaard (blz 804 e.v.):
A:
“In september (rb:2012) laat in de avond kwam ik aan in de [straat 1]. Ik kijk altijd een beetje om mij heen voordat ik ga parkeren en uitstap. Ik kijk ook naar de overkant van de straat. Ik zie een rij auto’s staan en dan kijk ik of er iemand in zit of wat dan ook. Die dag zag ik een Polo, maar ik zag de hoofdsteunen niet en dat vond ik raar. Toen ben ik een blokje gaan rijden, naar de overkant van de [straat 2].[…] en ik zie dat er mensen inzitten […] Op het moment dat ik terugrijd, rijdt die auto weg. Ik heb het kenteken deels opgenomen, niet helemaal omdat het best wel snel ging.”
B: “
In oktober, een weekje of een paar dagen voor de schietpartij in Antwerpen, reed ik terug van de [bedrijf 3] bij de Haarlemmerlieden. Op een gegeven moment kom ik steeds bij stoplichten, maar ik merk dat er een auto heel erg zijn best deed om niet zeg maar naast mij of in de buurt van mij bij de stoplichten te staan. […] Ik rij verder en blijf die auto in de gaten houden. Ik zie dat het een Polo is. […] Op een gegeven moment ga ik rechtsaf richting plein 40-45. Bij de rotonde maak ik een rondje en op dat moment hadden ze dus in de gaten dat ik ze zeg maar door had. En toen keek ik weer naar die kenteken, toen bleek het gewoon hetzelfde kenteken te zijn.”
Ad A: Door de politie is in de maand september van het jaar 2013 onderzoek gedaan ter plaatse, op grond waarvan is geconcludeerd dat het voor hen niet mogelijk was vanaf de [straat 1] te [plaats] iets waar te nemen in auto’s die geparkeerd stonden op de parallelweg van de [straat 2] (blz 837 e.v.). Op grond hiervan heeft de officier van justitie de verklaring van [medeverdachte 1] op dit onderdeel ongeloofwaardig genoemd. De rechtbank volgt deze conclusie niet, omdat door [medeverdachte 1] niet is verklaard dat hij zijn waarneming deed vanaf de [straat 1]. [medeverdachte 1] heeft verklaard dat hij deze waarneming heeft gedaan voordat hij in de [straat 1] ging parkeren. De mogelijkheid dat hij zijn waarneming heeft kunnen doen terwijl hij aan kwam rijden blijft bestaan. Er is daarentegen wel ondersteunend bewijs voor de verklaring van [medeverdachte 1]. Uit onderzoek is immers gebleken dat op 17 september 2012 omstreeks 23:00 uur het telefoonnummer van [persoon 5] een zendmast heeft aangestraald nabij de [straat 1] te [plaats].
Ad B: Door de politie is onderzoek gedaan naar het kenteken van de auto, een BMW, waarin [medeverdachte 1] vermoedelijk heeft gereden, met als uitkomst [kenteken 1]. Vervolgens heeft zij de registraties van kentekens op de route van Haarlemmerliede, Haarlemmerweg-Amsterdam opgevraagd over de periode van half september tot eind oktober 2012 en deze geanalyseerd
(blz 860 e.v.). Gebleken is dat alleen op maandag 15 oktober 2012 zowel de VW Polo met het kenteken [kenteken 2] als de BMW met het kenteken [kenteken 1] op voornoemde route zijn geregistreerd. Het gaat om twee vlakbij elkaar gelegen camera’s in Halfweg. De eerste camera registreerde dat de Polo om 17:35:35 passeerde en de BMW om 17:35:46, dus elf seconden later. De tweede camera registreerde dat de Polo om 17:40:57 passeerde en de BMW om 17:41:01, dus vier seconden later.
Op grond van het feit dat de BMW op voornoemde twee momenten achter de Polo reed heeft de officier van justitie de verklaring van [medeverdachte 1] op dit onderdeel leugenachtig genoemd, omdat volgens hem [medeverdachte 1] niet achtervolgd werd maar zelf de achtervolger was.
De rechtbank is het niet eens met deze gevolgtrekking. De bevindingen van de politie ondersteunen de verklaring van [medeverdachte 1] dat hij de Polo met kenteken [kenteken 2] op de door hem genoemde route gezien kan hebben. Het is van algemene bekendheid dat de betreffende route in de spits zeer druk is en rijbanen naast elkaar heeft. Dat de BMW in Halfweg op twee momenten respectievelijk elf en vier seconden achter de Polo reed, maakt niet dat vaststaat dat [medeverdachte 1] dit toen wist, noch dat dit steeds zo gebleven is. De verklaring van [medeverdachte 1] kan daarom nog steeds waar zijn.
De conclusie van de rechtbank is aan de hiervoor onder A en B genoemde en besproken omstandigheden geen steun ontleend kan worden om tot een veroordeling van het onder 1 ten laste gelegde te komen. Nu uit het dossier niet kan worden afgeleid dat het voorhanden hebben van de middelen strekten ter voorbereiding van een feit als bedoeld in de tenlastelegging, op het begaan waarvan het opzet van de verdachten was gericht, dient verdachte te worden vrijgesproken van het aan hem onder feit 1 ten laste gelegde.
Voorhanden hebben vuurwapens?
Op basis van de inhoud van de opgesomde bewijsmiddelen zoals vermeld in de aangehechte bijlage I, acht de rechtbank bewezen dat verdachte één vuurwapen, te weten de Walther P22 die in de jaszak van verdachte is aangetroffen, met bijbehorende munitie, voorhanden heeft gehad.
Nu verdachte van de voorbereidingshandelingen zal worden vrijgesproken en het dossier verder geen aanknopingspunten biedt waaruit kan worden opgemaakt dat verdachte wist dat [medeverdachte 4] een vuurwapen bij zich droeg, dient verdachte van het voorhanden hebben van dat vuurwapen (de CZ 2075) te worden vrijgesproken.