ECLI:NL:RBAMS:2015:174

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
19 januari 2015
Publicatiedatum
19 januari 2015
Zaaknummer
13/693029-12(A) en 13/731053-13(B)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak voor voorbereiden liquidatie, veroordeling voor wapenbezit, oplichting en valsheid in geschrift

Op 19 januari 2015 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van het voorbereiden van een liquidatie, wapenbezit, oplichting en valsheid in geschrift. De rechtbank sprak de verdachte vrij van de beschuldiging van het voorbereiden van een liquidatie, omdat uit het dossier niet kon worden afgeleid dat de verdachte de middelen voorhanden had ter voorbereiding daarvan. Echter, de verdachte werd wel veroordeeld voor het voorhanden hebben van een wapen en voor oplichting en valsheid in geschrift. De rechtbank oordeelde dat de verdachte op 31 oktober 2012 in Amsterdam een vuurwapen en munitie voorhanden had, en dat hij in de periode van 1 maart 2012 tot en met 25 juni 2012 medewerkers van een bedrijf heeft opgelicht door valse documenten te overhandigen om een huurovereenkomst te verkrijgen. De rechtbank legde een gevangenisstraf van zeven maanden op, met aftrek van voorarrest. De uitspraak benadrukt de ernst van de beschuldigingen en de noodzaak van een zorgvuldige beoordeling van de feiten en omstandigheden.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/693029-12(A) en 13/731053-13(B) (Promis)
Datum uitspraak: 19 januari 2015
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
adres in het buitenland: [adres].

1.Het onderzoek ter terechtzitting

De rechtbank heeft de zaken, die bij afzonderlijke dagvaardingen onder de bovenvermelde parketnummers zijn aangebracht, gevoegd. Deze zaken worden hierna genoemd respectievelijk zaak A en zaak B.
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 8 en 9 december 2014 en van 5 januari 2015.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. H. Oppe en van wat verdachte en zijn raadsman mr. P.C. Tuinenburg naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
Zaak A:
1.
hij op of omstreeks 31 oktober 2012 te Amsterdam ter voorbereiding van het met anderen of een ander te plegen misdrijf van moord en/of doodslag en/of diefstal met geweld en/of afpersing in vereniging, in ieder geval enig misdrijf waarop een gevangenisstraf van tenminste 8 jaren is gesteld, opzettelijk een of meer (twee) vuurwapen(s), te weten een doorgeladen pistool (Walther P22, kaliber .22) (met verwijderd serienummer en de veiligheidspal in de stand F. (Fire)) en/of een doorgeladen pistool (CZ 2075 RAMI, kaliber 9x19) (met verwijderd serienummer en de veiligheidsstand niet ingeschakeld) en/of een kogelvrij vest en/of een pruik en/of handschoenen en/of een panty (welke zodanig was geprepareerd dat deze als gezichtsbedekking kon dienen) en/of een of meer zonnebril(len) en/of een of meer communicatiemiddel(en) (mobiele telefoon(s)) en/of een auto en/of een of meer scooter(s) bestemd tot het in vereniging begaan van dat misdrijf/die misdrijven, heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad;
(artikel 289 en/of 287 en/of 312 en/of 317 jo 46 jo 47 Wetboek van Strafrecht)
2.
hij op of omstreeks 31 oktober 2012 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een of meer vuurwapen(s) van categorie III en/of munitie van categorie III, te weten een doorgeladen pistool (Walther P22, kaliber .22) (met verwijderd serienummer en de veiligheidspal in de stand F (Fire)) en/of een of meer (10) patro(o)n(en) (.22 Remminton) en/of een doorgeladen pistool (CZ 2075 RAMI, kaliber 9x19) (met verwijderd serienummer en de veiligheidsstand niet ingeschakeld) en/of een of meer (11) patro(o)n(en) (9mm Luger), voorhanden heeft/hebben gehad en/of heeft/hebben gedragen;
De in deze telastelegging gebruikte termen en uitdrukkingen worden, voorzover daaraan in de Wet wapens en munitie betekenis is gegeven, geacht in dezelfde betekenis te zijn gebezigd;
(artikel 26 jo 55 Wet Wapens en Munitie jo 47 Wetboek van Strafrecht)
3. ( na wijziging tenlastelegging ter terechtzitting van 8 december 2014)
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 31 oktober 2012 tot en met 1 november 2012, te Amsterdam, althans in Nederland, een of meer voorwerp(en), te weten
- a) een geldbedrag (bestaande uit onder meer een of meer coupure(s) van 500 euro) van (totaal) (ongeveer) 5.596 euro, althans enig geldbedrag en/of
- b) een of meer (2) horloge(s) (merk: Cartier, (handels)waarde ongeveer 2800,- euro en/of Rolex, (handels) waarde ongeveer 3600,- euro), heeft verworven, voorhanden heeft gehad, heeft overgedragen en/of omgezet, althans van een of meer voorwerp(en), gebruik heeft gemaakt, terwijl, hij wist, althans redelijkerwijs moest vermoeden, dat bovenomschreven voorwerp(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf;
(artikel 420bis en/of 420quater Wetboek van Strafrecht)
Zaak B:
1.
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 maart 2012 tot en met 25 juni 2012 te Amsterdam, althans in Nederland, met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en/of van een valse hoedanigheid en/of door een of meer listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels, een of meer medewerker(s) van [bedrijf 1]. heeft bewogen tot het verlenen van een dienst en/of het aangaan van een schuld en/of de afgifte van een of meer goed(eren), te weten het aangaan van een huurovereenkomst met betrekking tot het pand/perceel [adres te plaats] en/of de afgifte van de sleutel(s) van voornoemd pand/perceel en/of het gebruik(srecht) van voornoemd pand/perceel, hebbende verdachte met vorenomschreven oogmerk – zakelijk weergegeven - valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met
de waarheid drie, althans een of meer, vervalste/valse salarisstro(o)k(en) en/of een vervalste/valse werkgeversverklaring, met daarop een hoger salaris/inkomen dan het daadwerkelijke salaris/inkomen van verdachte, aan voornoemde medewerker(s) van [bedrijf 1] overhandigd en/of zich voorgedaan als bonafide huurder, waardoor voornoemde medewerker(s) van [bedrijf 1] werd(en) bewogen tot bovenomschreven dienstverlening en/of schuld en/of afgifte;
(artikel 326 Wetboek van Strafrecht)
2.
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 maart 2012 tot en met 25 juni 2012 te Amsterdam, althans in Nederland, meermalen, althans eenmaal, (telkens) een werkgeversverklaring en/of drie, althans een of meer, salarsistro(o)k(en), - zijnde (telkens) (een) geschrift(en) dat/die bestemd was/waren om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt of vervalst, immers heeft verdachte (telkens) in strijd met de waarheid op
voornoemde werkgeversverklaring en/of salarisstro(o)k(en) een hoger salaris/inkomen dan het daadwerkelijke salaris/inkomen van verdachte vermeld en/of laten vermelden en/of een (nagemaakte/valse) handtekening van [persoon 1], althans van een medewerker van [bedrijf 2], geplaatst en/of laten plaatsen, zulks (telkens) met het oogmerk om die/dat geschrift(en) als echt en onvervalst te gebruiken en/of door anderen te doen gebruiken;
(artikel 225 lid 1 Wetboek van Strafrecht)
en/of
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 maart 2012 tot en met 25 juni 2012 te Amsterdam, althans in Nederland, meermalen, althans eenmaal, (telkens) opzettelijk gebruik heeft gemaakt van (een) vals(e) of vervalst(e) werkgeversverklaring en/of drie, althans een of meer, salarisstro(o)k(en), - zijnde (telkens) (een) geschrift(en) dat/die bestemd was/waren om tot bewijs van enig feit te dienen - als ware dat/die geschrift(en) (telkens) echt en onvervalst, bestaande dat gebruikmaken hierin dat verdachte voornoemde werkgeversverklaring en/of salarisstro(o)k(en) aan een of meer medewerker(s) van [bedrijf 1] heeft overhandigd om een huurwoning (pand/perceel [adres te plaats]) te verkrijgen en bestaande die valsheid of vervalsing hierin dat op voornoemde
werkgeversverklaring en/of salarisstro(o)k(en) een hoger salaris/inkomen dan het daadwerkelijke salaris/inkomen van verdachte stond en/of een (nagemaakte/valse) handtekening van [persoon 1], althans van een medewerker van [bedrijf 2];
(artikel 225 lid 2 Wetboek van Strafrecht)

3.Voorvragen

Met betrekking tot de geldigheid van de dagvaarding in zaak A onder feit 1 overweegt de rechtbank ambtshalve dat het treffen van voorbereidingshandelingen voor doodslag moeilijk voorstelbaar is (Rechtbank Amsterdam, 18 juli 2012, ECLI:NL:RBAMS: 2012:BX1952). Het treffen van voorbereidingshandelingen om iemand van het leven te beroven duidt immers per definitie op de aanwezigheid van “voorbedachte rade”. Aldus bevat de tenlastelegging een innerlijke tegenstrijdigheid als gevolg waarvan de dagvaarding partieel nietig moet worden verklaard, te weten voor zover daarin voorbereidingshandelingen tot doodslag zijn ten laste gelegd.
Voor het overige zijn de dagvaardingen geldig, is deze rechtbank bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en is de officier van justitie ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Inleiding

4.1.
De Dam
Op 31 oktober 2012 ziet verbalisant [persoon 2] drie personen in de binnenstad lopen. Eén van deze personen herkent hij als [medeverdachte 1]
(verder: [medeverdachte 1]), van wie hij weet dat hij gezien wordt als ‘een grote’ in de Amsterdamse onderwereld en dat hij vuurwapengevaarlijk is. In verband met een liquidatie in Antwerpen, waarbij volgens de berichten in de media de rechterhand van [medeverdachte 1] zou zijn omgebracht, vermoedt verbalisant [persoon 2] dat [medeverdachte 1] zich laat omringen door gewapende beschermers. De twee mannen die samen met [medeverdachte 1] lopen blijken later [medeverdachte 2] en [verdachte] te zijn. Verbalisant [persoon 2] ziet dat [medeverdachte 2] een zwarte panty op zijn hoofd heeft, dat er wordt gesproken tussen [verdachte], [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] en dat [verdachte] herhaaldelijk om zich heen kijkt. Verbalisant [persoon 2] volgt het drietal en geeft via de portofoon aan een collega door dat hij het drietal gecontroleerd wil hebben in verband met de historie van [medeverdachte 1] en de vraag met wie [medeverdachte 1] omgaat, om dit vast te leggen in het politiesysteem. Daarbij geeft verbalisant [persoon 2] aan dat dit met uiterste voorzichtigheid gedaan moet worden in verband met voornoemde historie en de “vuurwapengevaarlijke” status van [medeverdachte 1].
Voornoemde collega geeft de informatie van verbalisant [persoon 2] door op het algemene district kanaal, zodat er een controle kan worden uitgevoerd op de personen.
[medeverdachte 1], [medeverdachte 2] en [verdachte] komen vervolgens aan bij de Dam en gaan in de richting van de ingang van de Bijenkorf staan. Het drietal is druk met elkaar in gesprek en gaat dicht naar elkaar toe staan als zich een vierde persoon, [medeverdachte 4], bij hen voegt. Verbalisant [persoon 2] ziet handelingen die lijken op het herhaaldelijk geven van een hand onderling en vermoedt dat er iets aan elkaar wordt gegeven. Verbalisant [persoon 3], die via de districtportofoon de informatie krijgt de identiteit vast te stellen van de personen die bij [medeverdachte 1] lopen, ziet dat het viertal zeer dicht bij elkaar staat en dat zij met elkaar overleggen. Ook ziet hij dat de vier personen schichtig om zich heen kijken en hij vindt de situatie op dat moment zeer verdacht.
Hierop verzoekt verbalisant [persoon 3] portofonisch assistentie voor de controle van het viertal. Op het moment dat de assistentie arriveert, loopt de verbalisant naar het viertal toe. Op dat moment splitst het viertal zich op. [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] lopen in de richting van Hotel Krasnapolsky en [verdachte] en [medeverdachte 4] lopen uit elkaar. Hierop sommeert de verbalisant [medeverdachte 4] om terug te lopen naar [verdachte].
Vervolgens spreekt verbalisant [persoon 4] – die via zijn portofoon had gehoord dat er uniformposten verzocht werden naar de Dam te komen teneinde een groep personen te controleren – [verdachte] aan. Hij deelt [verdachte] mee dat hij hem gaat controleren en dat hij wil weten wat [verdachte] bij zich heeft. Dit omdat hij [verdachte] aan een veiligheidsfouillering wil onderwerpen daar er mogelijk sprake is van vuurwapengevaarlijke verdachten. Op de vraag van verbalisant of [verdachte] scherpe voorwerpen bij zich heeft, antwoordt deze dat hij een wapen bij zich heeft en knikt daarbij naar de rechterzijde van zijn jas. Verbalisant treft dan een vuurwapen aan in de jaszak van [verdachte] en maakt dit direct met luide stem kenbaar. Hierop wordt [verdachte] aangehouden.
Vervolgens worden [medeverdachte 1] en [medeverdachte 4] aan een fouillering onderworpen op grond van de Wet wapens en munitie. Bij [medeverdachte 4] wordt een vuurwapen aangetroffen en ook hij wordt aangehouden. Bij [medeverdachte 1] wordt gezien dat hij een kogelwerend vest draagt. Vervolgens worden [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] aangehouden als verdachten van overtreding van de Wet wapens en munitie.
Na fouillering van [medeverdachte 2] op het politiebureau worden bij hem een pruik met panty erover, handschoenen en een zonnebril aangetroffen. Daarnaast wordt in een tas van [medeverdachte 1] op een papiertje een kenteken aangetroffen behorend bij de auto waarin, zoals uit nader onderzoek is gebleken, [persoon 5] vaak reed.
Volgens stukken in het dossier is [persoon 5] betrokken bij een conflict tussen enerzijds de groepering waarvan [medeverdachte 1] deel uitmaakt en anderzijds de groepering waarvan [persoon 5] deel uitmaakt. Het conflict zou oorspronkelijk betrekking hebben op een partij drugs, die in februari 2012 door de Belgische douane in Antwerpen in beslag is genomen. Als onderdeel van dit conflict is volgens diezelfde stukken op 18 oktober 2012, anderhalve week voordat het viertal op de Dam wordt aangehouden, [persoon 6], een goede vriend van [medeverdachte 1], geliquideerd in Antwerpen. Daarna ging het gerucht in het criminele circuit dat [persoon 5] hier achter zat.
Gelet op het hiervoor genoemde conflict, de zaken die bij de verdachten zijn aangetroffen, waaronder ook een bij [medeverdachte 1] aangetroffen papiertje met een kenteken erop, is de verdenking gerezen dat het viertal op de Dam die goederen voorhanden had ter voorbereiding van de moord op [persoon 5].
4.2.
Bij verdachte aangetroffen goederen
Bij de aanhouding wordt bij verdachte een Rolex horloge aangetroffen en een geldbedrag van € 596,- , waaronder één biljet van € 500,-.
Na de aanhouding heeft een doorzoeking plaatsgevonden in de woning van verdachte op de [adres te plaats]. Daar wordt in de slaapkamer een Cartier horloge aangetroffen en in de kledingkast in de bovenste la €1.000,- (twee biljetten van
€ 500,-) en in de onderste la € 4.000,- (drie biljetten van € 500,-, één van € 200,- en 23 biljetten van € 100,-). Na onderzoek blijkt dat de Rolex en de Cartier een handelswaarde hebben van respectievelijk € 3.600,- en € 2.800,-.
Nadat er onderzoek is gedaan naar het inkomen van verdachte vanaf 2008 tot 2012 bestaat het vermoeden dat de hierboven genoemde horloges en het geld afkomstig zijn uit enig misdrijf.
Verdachte heeft met betrekking tot de horloges verklaard dat hij die Rolex enkele jaren geleden voor zijn verjaardag heeft gekregen en dat hij de Cartier al meer dan acht jaren geleden heeft gekocht. Met betrekking tot het aangetroffen geld heeft verdachte verklaard dat de aangetroffen € 4.000,- van een vriend van hem is, genaamd [persoon 7], voor wie hij een horloge zou kopen en dat het overige geld spaargeld is.
4.3.
De door de rechtbank te beantwoorden vragen
De vragen die aan de rechtbank voorliggen, zijn:
- of verdachte zich op 31 oktober 2012 heeft schuldig gemaakt aan (het medeplegen van) voorbereiding van moord op [persoon 5];
- of verdachte het bij hemzelf en bij de medeverdachte [medeverdachte 4] aangetroffen vuurwapen voorhanden heeft gehad;
- en of verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan witwassen.
Voordat die vragen beantwoord kunnen worden, zal eerst de vraag moeten worden beantwoord of er sprake is van onherstelbare vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek.

5.Onherstelbare vormverzuimen?

5.1.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging stelt zich op het standpunt dat er sprake is van een opeenvolging van onrechtmatigheden die ieder afzonderlijk, maar in onderlinge samenhang des te meer, leiden tot de conclusie dat er sprake is van onherstelbare vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek zoals bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Immers is verdachte staande- en aangehouden zonder werkelijke verdenking en op basis van een bevoegdheid die vervolgens is misbruikt, nu er geen noodzaak was om op grond van artikel 8a lid 1 van de Politiewet op te treden, de identiteit niet direct is vastgesteld, maar meteen werd overgegaan tot vrijheidsbeperkende maatregelen, te weten het tegenhouden en vastpakken van verdachte en de daarop volgende veiligheidsfouillering die onrechtmatig was aangezien er geen sprake was van onmiddellijk dreigend gevaar, terwijl voorafgaand aan de veiligheidsfouillering aan verdachte vragen zijn gesteld zonder dat hij is gewezen op zijn recht om te zwijgen.
Vervolgens is over de gang van zaken een onduidelijk en innerlijk tegenstrijdig proces-verbaal opgesteld zodat niet meer goed te toetsen is wat er nu is gebeurd en waarop de politie haar bevoegdheden baseerde.
Door deze onrechtmatigheden is het recht van verdachte op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM) geschonden, hetgeen tot bewijsuitsluiting dient te leiden (ook van hetgeen bij verdachte thuis is aangetroffen), hetgeen uiteindelijk dient te leiden tot een algehele vrijspraak van verdachte.
5.2.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie stelt zich in de zaken van alle verdachten op het standpunt dat de verbalisanten op grond van artikel 8a van de Politiewet bevoegd waren naar de identiteitsgegevens van het viertal op de Dam te vragen. De politie heeft bij het beoordelen wat redelijkerwijs noodzakelijk is voor het uitoefenen van hun politietaak een grote vrijheid. De uitgangssituatie is dat de verbalisanten bevoegd waren naar de identiteitsgegevens te vragen. Maar voordat [verdachte] naar de identiteitsgegevens wordt gevraagd, wordt hij onderworpen aan een veiligheidsfouillering op grond van artikel 8 van de Politiewet. Gezien de reputatie van [medeverdachte 1], voldoet dit optreden van de politie aan het criterium. Vervolgens wordt bij [verdachte] een vuurwapen aangetroffen waarop de andere drie worden aangehouden op basis van de Wet wapens en munitie. De staande houding en de aanhouding zijn derhalve rechtmatig.
5.3.
Het oordeel van de rechtbank
5.3.1.
Identiteitscontrole
Uit het proces-verbaal van bevindingen waarmee het voorgeleidingsdossier aanvangt, blijkt dat verbalisant [persoon 2] wilde weten met wie [medeverdachte 1] omgaat en dat hij dit gecontroleerd wilde hebben om dit vast te leggen in het politiesysteem. Dat het hier om de controle van de identiteitsgegevens gaat, wordt vervolgens bevestigd door verbalisant [persoon 3], die via de districtportofoon de informatie krijgt om de identiteit van de personen die bij [medeverdachte 1] liepen vast te stellen. Ook verbalisant [persoon 8] hoort via de districtportofoon dat de personen gecontroleerd dienden te worden
endat ze mogelijk in het bezit zouden zijn van vuurwapens. De rechtbank maakt hieruit op dat via de districtportofoon aan de verzochte uniformposten werd gevraagd naar de Dam te komen om daar een groep mannen te controleren op hun identiteit, maar dat daarbij voorzichtigheid geboden was, nu zij mogelijk in het bezit waren van vuurwapens.
Artikel 8a, eerste lid, van de Politiewet 1993 [1] luidt: “Een ambtenaar van politie aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, is bevoegd tot het vorderen van inzage van een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht van personen, voor zover dat redelijkerwijs noodzakelijk is voor de uitoefening van de politietaak”.
Onder de politietaak wordt, blijkens artikel 2 van de Politiewet 1993, verstaan “te zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven.” De daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde omvat zowel de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde (opsporing in ruime zin) als de handhaving van de openbare orde (voorkomen van wanordelijkheden en criminaliteit).
Aan de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet op de uitgebreide identificatieplicht (Stb. 2004, 300), waarbij het genoemde artikel 8a is ingevoegd in de Politiewet 1993, wordt het volgende ontleend. Over het begrip “voor zover dat redelijkerwijs noodzakelijk is voor de uitoefening van de politietaak” in artikel 8a van de Politiewet 1993, heeft toenmalig minister van Justitie Donner verklaard dat de politie niet zonder concrete aanleiding, willekeurig, om inzage van een identiteitsbewijs mag vragen, maar daarvoor een geldige reden moet hebben, die is gebaseerd op een van de onderdelen van haar taak. Deze concrete aanleiding behoeft niet te bestaan in de verdenking van een strafbaar feit (TK 2003-2004, 29218, nr. 10, p. 14).
Op grond van de hiervoor onder 4.1. opgesomde feiten en omstandigheden voorafgaand aan het moment dat verbalisant [persoon 4] [verdachte] aanspreekt, is de rechtbank van oordeel dat voor de verbalisanten een voldoende concrete aanleiding bestond om in het kader van hun taak tot het handhaven van de openbare orde (te weten: zicht krijgen op personen die met de voor verbalisanten ambtshalve bekende vuurwapengevaarlijke [medeverdachte 1] omgaan) [medeverdachte 2], [verdachte], en [medeverdachte 4] te onderwerpen aan een identiteitscontrole. De verbalisanten waren hiertoe bevoegd, nu dit redelijkerwijze voor de uitoefening van hun politietaak noodzakelijk was. Dat er op dat moment tegen [medeverdachte 2] en/of de andere betrokkenen geen verdenking bestond ter zake van enig strafbaar feit maakt dat niet anders. Het verweer dat ziet op de identiteitscontrole wordt dan ook verworpen.
De eerste persoon die onderworpen zou worden aan deze identiteitscontrole was [verdachte]. Echter voorafgaand aan deze controle wilde verbalisant [persoon 4] [verdachte] onderwerpen aan een veiligheidsfouillering.
5.3.2.
Veiligheidsfouillering
Artikel 8, derde lid, van de Politiewet 1993 [2] luidt: “De ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak is bevoegd tot het onderzoek aan de kleding van personen bij de uitoefening van een hem wettelijk toegekende bevoegdheid of bij een handeling ter uitvoering van de politietaak, indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat een onmiddellijk gevaar dreigt voor hun leven of veiligheid, die van de ambtenaar zelf of van derden en dit onderzoek noodzakelijk is ter afwending van dit gevaar.”
Aanwezigheid van bedoeld gevaar blijkt naar het oordeel van de rechtbank uit het feit dat de verbalisanten via de districtportofoon te horen kregen dat [medeverdachte 1] als vuurwapengevaarlijk staat geregistreerd en dat [medeverdachte 1] en ook de personen om [medeverdachte 1] heen mogelijk in het bezit zouden zijn van vuurwapens. Dit alles in de context van de onder 4.1. opgesomde feiten en omstandigheden voorafgaand aan het moment dat verbalisant [persoon 4] [verdachte] aanspreekt. Een veiligheidsfouillering voorafgaande aan de voorgenomen identiteitscontrole acht de rechtbank, in het licht van voornoemde informatie, geboden. Het gevaar dreigde immers dat bij of in plaats van een identiteitsbewijs een wapen gepakt zou worden. Dit gevaar voor zichzelf en omstanders moesten de verbalisanten afwenden.
Een veiligheidsfouillering voorafgaande aan het vaststellen van de identiteitsgegevens van [medeverdachte 2] en de andere betrokkenen, was dan ook gerechtvaardigd.
Uit de feitelijke gang van zaken kan worden afgeleid dat verbalisant [persoon 4] [verdachte] als eerste wilde onderwerpen aan een veiligheidsfouillering. Alvorens hij werd gefouilleerd verklaarde [verdachte] op de vraag of hij scherpe voorwerpen bij zich had dat hij een wapen bij zich had. Vervolgens werd door de verbalisant een vuurwapen in de jaszak van [verdachte] aangetroffen.
5.3.3.
Aanhouding
Uit het proces-verbaal volgt dat, direct nadat bij [verdachte] een vuurwapen was aangetroffen, dit met luide stem kenbaar is gemaakt en voorts via verbalisant [persoon 3] aan de andere verbalisanten die zich inmiddels bij [medeverdachte 4], [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] hadden gevoegd en hen staande hadden gehouden ter controle van de identiteitsgegevens. Het staande houden moet hier, gelet op het proces-verbaal van bevindingen waarmee het voorgeleidingsdossier aanvangt, niet worden gezien als een staandehouding in de zin van artikel 52 Sv, maar als het doen halt houden ter controle van de identiteitsgegevens in de zin van 8a, eerste lid, van de Politiewet 1993.
Nu bij [verdachte] een vuurwapen was aangetroffen, werden [medeverdachte 4], [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] als verdachten gefouilleerd en/of aangehouden op grond van de Wet wapens en munitie. Hierbij werd ook bij [medeverdachte 4] een vuurwapen aangetroffen. Naar het oordeel van de rechtbank was dit strafvorderlijk optreden gerechtvaardigd op grond van de onder 4.1. genoemde feiten en omstandigheden, waarbij de verbalisanten het vermoeden hadden dat er voorafgaande aan de controle door [medeverdachte 2], [verdachte], [medeverdachte 4] en [medeverdachte 1] dingen aan elkaar werden overgegeven, en dat dit mogelijk ook het bij [verdachte] aangetroffen vuurwapen betrof.
5.3.4.
Conclusie
De rechtbank is van oordeel dat er geen sprake is van vormverzuimen. De aanhouding van de verdachte was rechtmatig en de uit zijn fouillering verkregen onderzoeksresultaten en de resultaten uit de doorzoeking van de woning van verdachte kunnen voor het bewijs worden gebruikt, zodat de dienaangaande gevoerde verweren worden verworpen.

6.Waardering van het bewijs ten aanzien van zaak A onder feit 1 en 2 (de Dam)

6.1.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
Verdachte, [medeverdachte 1], [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] treffen elkaar op 31 oktober 2012 en dan hebben verdachte en [medeverdachte 4] ieder een doorgeladen vuurwapen bij zich, heeft [medeverdachte 1] een kogelvrij vest aan en loopt [medeverdachte 2] met vermomming. Deze zaken waren bestemd tot het begaan van een moord, nu bij de fouillering van [medeverdachte 1] een briefje is aangetroffen met het kenteken van de auto waarin [persoon 5] in elk geval in oktober 2012 nog geregeld reed en waar [medeverdachte 1] op 15 oktober 2012 achteraan reed. Dat geplaatst in de situatie dat [medeverdachte 1] en de zijnen dan al enige tijd in een serieus conflict verwikkeld waren met [persoon 5] en de zijnen, maakt dat op basis van hetgeen bij de verdachte is aangetroffen, kan worden bewezen dat verdachte samen met [medeverdachte 4], [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] handelingen hebben verricht ter voorbereiding van het delict van moord op [persoon 5].
Gezien de opzet en het motief van het voorhanden hebben van de twee doorgeladen vuurwapens (aangetroffen bij [medeverdachte 4] en verdachte) zoals hiervoor verwoord, kan ook het (medeplegen van het) voorhanden hebben van die twee vuurwapens worden bewezen. Een bewezenverklaring van het onder feit 1 ten laste gelegde impliceert dat alle verdachten wisten dat de vuurwapens bij verdachte en [medeverdachte 4] aanwezig waren, dat allen zich bewust waren van de aanwezigheid van die wapens en dat zij daarover konden beschikken.
6.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging stelt zich op het standpunt dat er geen bewijs is voor de ten laste gelegde voorbereidingshandelingen. Verdachte dient daarom van feit 1 te worden vrijgesproken. Niet is vast te stellen of verdachte de in de tenlastelegging opgesomde voorwerpen voorhanden heeft gehad, nu niet kan worden vastgesteld dat hij er zelfs maar weet van heeft gehad wat de andere verdachten bij zich droegen. Daarnaast is in het dossier geen bewijs te vinden voor de intenties van de verdachten, nu ook niet kan worden vastgesteld dat die voorwerpen bestemd waren tot het begaan van het beoogde misdrijf.
Wel kan worden bewezen dat verdachte een geladen vuurwapen in zijn jaszak had. Echter kan niet worden vastgesteld dat verdachte wist dat [medeverdachte 4] ook een vuurwapen bij zich droeg, waardoor verdachte van het voorhanden hebben van dat vuurwapen dient te worden vrijgesproken.
6.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank wenst eerst in algemene zin het volgende te overwegen. De rechtbank heeft in de afgelopen periode met afschuw kennis genomen van een aantal niets en niemand ontziende liquidaties, kennelijk het gevolg van onderwereldvetes. In de onderhavige zaak zou sprake zijn van het voorbereiden van een dergelijke liquidatie. De verdachte wordt ervan beschuldigd iemands leven te hebben willen wegnemen. Dat is een zeer ernstige beschuldiging, die uitgebreid en grondig moet worden onderzocht. Dat hebben het Openbaar Ministerie en de politie gedaan. De rechtbank overweegt met betrekking daartoe het volgende.
Met betrekking tot het tenlastegelegde feit 1 staat de vraag centraal of het op 31 oktober 2012 gevoerde gesprek op de Dam tussen verdachte, [medeverdachte 1], [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4], in samenhang bezien met de op die dag bij hen aangetroffen voorwerpen, diende ter voorbereiding van een aanslag op het leven van [persoon 5].
Voor een bewezenverklaring van het plegen van voorbereidingshandelingen als bedoeld in artikel 46 van het Wetboek van strafrecht is vereist dat kan worden bewezen dat de verdachte opzettelijk voorwerpen bestemd tot het begaan van een misdrijf, waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld, voorhanden heeft gehad. Dus zal moeten worden bewezen dat de voorwerpen die de verdachte en zijn (eventuele) medeverdachten bij zich droeg(en) ‘bestemd zijn tot het begaan van een dergelijk misdrijf’. Krachtens geldende jurisprudentie is daarbij van belang dat de voorwerpen afzonderlijk dan wel gezamenlijk naar uiterlijke verschijningsvorm dienstig konden zijn voor het misdadige doel dat de verdachte voor ogen stond (HR 20 februari 2007, LJN AZ0213, NbSr 2007, 125). De voorwerpen dienen in hun gezamenlijkheid en naar hun uiterlijke verschijningsvorm te worden beoordeeld, waarbij ook niet geabstraheerd mag worden van het doel dat de verdachte met deze voorwerpen voor ogen had. Bij oordelen aangaande het bewijs van dat doel spelen in beginsel alle feiten en omstandigheden van het geval een rol.
Op grond van de stukken in het dossier, met name de bladzijden 787 tot 966, die het conflict beschrijven dat is ontstaan nadat een partij cocaïne in de Antwerpse haven door de douane in beslag is genomen en de liquidaties die daarop zijn gevolgd, wil de rechtbank wel aannemen dat eind 2012 [medeverdachte 1] en [persoon 5] deel uitmaakten van twee verschillende kampen waarvan de leden elkaar naar het leven stonden.
Met betrekking tot het gebeuren op de Dam op 31 oktober 2012 kunnen de volgende feiten en omstandigheden worden vastgesteld.
De verbalisanten zien verdachte, [medeverdachte 2], [medeverdachte 1] en [medeverdachte 4] op de Dam in een klein kringetje staan praten met de gezichten naar elkaar toe op een afstand van enkele centimeters van elkaar en zij kijken schichtig om zich heen. Daarnaast is waargenomen dat het viertal onderling handelingen verrichten die leken op het herhaaldelijk geven van een hand. Vervolgens worden de volgende goederen bij hen aangetroffen:
- bij zowel verdachte als bij [medeverdachte 4] een doorgeladen vuurwapen;
- bij [medeverdachte 2] een panty met daaronder een pruik van rastaharen die hij op zijn hoofd droeg, alsmede handschoenen en een zonnebril die hij bij zich had;
- bij [medeverdachte 1] een kogelvrij vest en in zijn tas een papiertje met daarop een kenteken van de auto van de zus van [persoon 5] (waarin, zoals uit nader onderzoek is gebleken, [persoon 5] vaak reed).
Wat er precies op de Dam tussen verdachten is gezegd is niet vastgesteld. Er zijn ook geen tapgesprekken of verklaringen in het dossier waaruit kan worden afgeleid dat de samenkomst aldaar diende ter voorbereiding van een gezamenlijk optreden. Voorts is niet bekend of er op de Dam bij ‘het handen schudden’ daadwerkelijk onderling zaken zijn overgegeven, zoals de politie veronderstelde.
Wat we wel weten is wat het viertal bij zich droeg. Die voorwerpen zijn objectief bezien gezamenlijk geschikt voor het ten laste gelegde doel, te weten het ombrengen van [persoon 5].
Dit is echter in het onderhavige geval nog onvoldoende voor het aannemen dat sprake was van voorbereidingshandelingen zoals ten laste gelegd, nu niet bewezen kan worden dat het viertal van elkaar wist wat men bij zich droeg en de aanwezigheid van de voorwerpen zich ook op andere wijze laat verklaren.
Het feit dat [medeverdachte 1] een kogelvrij vest droeg kan verklaard worden aan de hand van zijn verklaring, die door de CIE officier van justitie is bevestigd, dat hij voor zijn aanhouding door CIE-medewerkers is ingelicht over een mogelijk bestaande dreiging op zijn leven (blz. 888 van het dossier). Ook het dragen van de zogenoemde vermommingsspullen door [medeverdachte 2] kan verklaard worden, nu ook hij heeft verklaard dat hij zich bedreigd voelde, wat weer bevestigd kan worden aan de hand van het proces-verbaal met betrekking tot de schietpartij in ‘[naam]’ op [persoon 9]. [persoon 9] richtte daar, na te zijn beschoten, de woorden “wacht maar jongens, dit gaat morgen nog een staartje krijgen” tot [medeverdachte 2] (blz. 564 van het dossier). Dat [medeverdachte 2] reden had om angstig te zijn is door de informatie van nu bevestigd, aangezien hij op 17 augustus 2013 daadwerkelijk is beschoten.
Daarnaast kan het dragen van een vuurwapen door verdachte, verklaard worden aan de hand van het feit dat hij zich regelmatig ophield met [medeverdachte 1], van wie bekend was dat zijn leven werd bedreigd. Het dragen van een vuurwapen door [medeverdachte 4] kan verklaard worden, omdat ook hij zich bedreigd voelde, zoals hij vanaf het begin heeft verklaard.
Het dossier biedt echter geen aanknopingspunten aan de hand waarvan kan worden vastgesteld dat verdachte en zijn medeverdachten met deze voorwerpen een feit als bedoeld in de tenlastelegging voor ogen hadden. Het enkele feit dat bij [medeverdachte 1] een briefje is aangetroffen met daarop het kenteken van de auto waarin [persoon 5] vaak reed, is onvoldoende om aan te nemen dat de vier verdachten het toen en daar gemunt hadden op [persoon 5], nog daargelaten of verdachte, [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] überhaupt wisten dat [medeverdachte 1] dat briefje met het kenteken bij zich droeg. De rechtbank vindt bovendien in het dossier geen steun voor de stelling van de officier van justitie dat [medeverdachte 1] een ongeloofwaardige en een leugenachtige verklaring met betrekking tot de achtervolging door die auto heeft afgelegd.
[medeverdachte 1] heeft onder meer het volgende verklaard (blz 804 e.v.):
A:
“In september (rb:2012) laat in de avond kwam ik aan in de [straat 1]. Ik kijk altijd een beetje om mij heen voordat ik ga parkeren en uitstap. Ik kijk ook naar de overkant van de straat. Ik zie een rij auto’s staan en dan kijk ik of er iemand in zit of wat dan ook. Die dag zag ik een Polo, maar ik zag de hoofdsteunen niet en dat vond ik raar. Toen ben ik een blokje gaan rijden, naar de overkant van de [straat 2].[…] en ik zie dat er mensen inzitten […] Op het moment dat ik terugrijd, rijdt die auto weg. Ik heb het kenteken deels opgenomen, niet helemaal omdat het best wel snel ging.”
en
B: “
In oktober, een weekje of een paar dagen voor de schietpartij in Antwerpen, reed ik terug van de [bedrijf 3] bij de Haarlemmerlieden. Op een gegeven moment kom ik steeds bij stoplichten, maar ik merk dat er een auto heel erg zijn best deed om niet zeg maar naast mij of in de buurt van mij bij de stoplichten te staan. […] Ik rij verder en blijf die auto in de gaten houden. Ik zie dat het een Polo is. […] Op een gegeven moment ga ik rechtsaf richting plein 40-45. Bij de rotonde maak ik een rondje en op dat moment hadden ze dus in de gaten dat ik ze zeg maar door had. En toen keek ik weer naar die kenteken, toen bleek het gewoon hetzelfde kenteken te zijn.”
Ad A: Door de politie is in de maand september van het jaar 2013 onderzoek gedaan ter plaatse, op grond waarvan is geconcludeerd dat het voor hen niet mogelijk was vanaf de [straat 1] te [plaats] iets waar te nemen in auto’s die geparkeerd stonden op de parallelweg van de [straat 2] (blz 837 e.v.). Op grond hiervan heeft de officier van justitie de verklaring van [medeverdachte 1] op dit onderdeel ongeloofwaardig genoemd. De rechtbank volgt deze conclusie niet, omdat door [medeverdachte 1] niet is verklaard dat hij zijn waarneming deed vanaf de [straat 1]. [medeverdachte 1] heeft verklaard dat hij deze waarneming heeft gedaan voordat hij in de [straat 1] ging parkeren. De mogelijkheid dat hij zijn waarneming heeft kunnen doen terwijl hij aan kwam rijden blijft bestaan. Er is daarentegen wel ondersteunend bewijs voor de verklaring van [medeverdachte 1]. Uit onderzoek is immers gebleken dat op 17 september 2012 omstreeks 23:00 uur het telefoonnummer van [persoon 5] een zendmast heeft aangestraald nabij de [straat 1] te [plaats].
Ad B: Door de politie is onderzoek gedaan naar het kenteken van de auto, een BMW, waarin [medeverdachte 1] vermoedelijk heeft gereden, met als uitkomst [kenteken 1]. Vervolgens heeft zij de registraties van kentekens op de route van Haarlemmerliede, Haarlemmerweg-Amsterdam opgevraagd over de periode van half september tot eind oktober 2012 en deze geanalyseerd
(blz 860 e.v.). Gebleken is dat alleen op maandag 15 oktober 2012 zowel de VW Polo met het kenteken [kenteken 2] als de BMW met het kenteken [kenteken 1] op voornoemde route zijn geregistreerd. Het gaat om twee vlakbij elkaar gelegen camera’s in Halfweg. De eerste camera registreerde dat de Polo om 17:35:35 passeerde en de BMW om 17:35:46, dus elf seconden later. De tweede camera registreerde dat de Polo om 17:40:57 passeerde en de BMW om 17:41:01, dus vier seconden later.
Op grond van het feit dat de BMW op voornoemde twee momenten achter de Polo reed heeft de officier van justitie de verklaring van [medeverdachte 1] op dit onderdeel leugenachtig genoemd, omdat volgens hem [medeverdachte 1] niet achtervolgd werd maar zelf de achtervolger was.
De rechtbank is het niet eens met deze gevolgtrekking. De bevindingen van de politie ondersteunen de verklaring van [medeverdachte 1] dat hij de Polo met kenteken [kenteken 2] op de door hem genoemde route gezien kan hebben. Het is van algemene bekendheid dat de betreffende route in de spits zeer druk is en rijbanen naast elkaar heeft. Dat de BMW in Halfweg op twee momenten respectievelijk elf en vier seconden achter de Polo reed, maakt niet dat vaststaat dat [medeverdachte 1] dit toen wist, noch dat dit steeds zo gebleven is. De verklaring van [medeverdachte 1] kan daarom nog steeds waar zijn.
De conclusie van de rechtbank is aan de hiervoor onder A en B genoemde en besproken omstandigheden geen steun ontleend kan worden om tot een veroordeling van het onder 1 ten laste gelegde te komen. Nu uit het dossier niet kan worden afgeleid dat het voorhanden hebben van de middelen strekten ter voorbereiding van een feit als bedoeld in de tenlastelegging, op het begaan waarvan het opzet van de verdachten was gericht, dient verdachte te worden vrijgesproken van het aan hem onder feit 1 ten laste gelegde.
Voorhanden hebben vuurwapens?
Op basis van de inhoud van de opgesomde bewijsmiddelen zoals vermeld in de aangehechte bijlage I, acht de rechtbank bewezen dat verdachte één vuurwapen, te weten de Walther P22 die in de jaszak van verdachte is aangetroffen, met bijbehorende munitie, voorhanden heeft gehad.
Nu verdachte van de voorbereidingshandelingen zal worden vrijgesproken en het dossier verder geen aanknopingspunten biedt waaruit kan worden opgemaakt dat verdachte wist dat [medeverdachte 4] een vuurwapen bij zich droeg, dient verdachte van het voorhanden hebben van dat vuurwapen (de CZ 2075) te worden vrijgesproken.

7.Waardering van het bewijs ten aanzien van zaak A feit 3 (witwassen)

7.1.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het witwassen van geld en twee dure horloges. Gezien de onderzoeksresultaten, het aantreffen van het geld en de horloges, de zeer beperkte inkomsten van verdachte over de jaren 2008 – november 2012, zijn uitgaven en de afwezigheid van een verklaring voor het geld en de waardevolle goederen, kan het niet anders zijn dan dat het geldbedrag en de twee horloges van enig misdrijf afkomstig zijn. Het bij verdachte aangetroffen vuurwapen (feit 2) ondersteunt deze conclusie. Met betrekking tot het aangetroffen geld ziet de officier van justitie getuige [persoon 7] als een volstrekt onbetrouwbare getuige en daarom dient zijn verklaring als volstrekt ongeloofwaardig ter zijde te worden geschoven.
7.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging stelt zich op het standpunt dat het aan verdachte ten laste gelegde witwassen niet kan worden bewezen. Het geld is van getuige [persoon 7], die het geld aan verdachte had gegeven om een horloge voor hem te kopen. Deze verklaring van verdachte is door getuige [persoon 7] bevestigd. Deze verklaring is dus niet hoogst onwaarschijnlijk. Subsidiair is er met betrekking tot het geld geen verhullingshandeling gepleegd, hetgeen reeds om die reden tot een vrijspraak dient te leiden.
Met betrekking tot de horloges is niet eens sprake van een witwasvermoeden, nu verdachte werkt en weinig onkosten heeft. Daarbij heeft verdachte de Rolex enkele jaren geleden voor zijn verjaardag gekregen en heeft hij de Cartier al meer dan zeven jaar in zijn bezit. Gelet hierop kan niet worden aangenomen dat de horloges van misdrijf afkomstig zijn en dient verdachte ook van deze feiten te worden vrijgesproken.
7.3.
Het oordeel van de rechtbank
Vooropgesteld moet worden dat voor de beoordeling of verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen van het geldbedrag en de horloges, moet worden vastgesteld of de aangedragen feiten en omstandigheden van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen. Indien daarvan sprake is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geld of de goederen. Een dergelijke verklaring dient concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk te zijn. Zodra het door de verdachte geboden tegenwicht daartoe aanleiding geeft, ligt het vervolgens op de weg van het openbaar ministerie om nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaringen van de verdachte blijkende, alternatieve herkomst van het geld en de goederen. Uit de resultaten van een dergelijk onderzoek zal dienen te blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de geldbedragen en de goederen waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst hebben en dat derhalve een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden (Hof Amsterdam, 11 januari 2013, LJN: BY8481).
Gelet op het bij verdachte in zijn woning aangetroffen forse contante geldbedrag (€ 5.000,- in de woning, waaronder 2 biljetten van €500,-) stelt de rechtbank vast, dat gelet op het geringe inkomen van verdachte er een gerechtvaardigd vermoeden van witwassen is en dat van verdachte mag worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van dit geld.
Verdachte heeft ter terechtzitting van 18 april 2013 en 8 december 2014 met betrekking tot het bedrag van € 4.000,- dat in zijn woning is aangetroffen verklaard dat hij van een vriend, genaamd [persoon 7], geld had gekregen om een horloge voor hem te kopen. De rechtbank acht deze verklaring niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk en deze verklaring is verifieerbaar. [persoon 7] heeft bij de rechter-commissaris de verklaring van verdachte bevestigd. Dat [persoon 7] bij de rechter-commissaris niet eenduidig kon uitleggen hoe hij aan € 4.000,- contant geld kwam, maakt nog niet dat verdachte een leugenachtige verklaring heeft afgelegd. Wellicht heeft [persoon 7] niet willen uitleggen hoe hij aan het contante geld is gekomen. Zo dat geld al door [persoon 7] op illegale wijze zou zijn verkregen, zijn er geen aanwijzingen dat dit ook bij verdachte bekend was.
Met betrekking tot het overige bij verdachte aangetroffen geld (twee biljetten van € 500,- in zijn woning en € 596,- bij hemzelf, waaronder één biljet van € 500,-) stelt de rechtbank vast dat het enkele feit dat het hier om coupures van € 500,- gaat, niet voldoende is voor een vermoeden van witwassen. Zeker niet nu verdachte een inkomen genoot en ter terechtzitting van 8 december 2014 heeft verklaard dat het spaargeld is. Nu niet kan worden vastgesteld dat voornoemde geldbedragen van misdrijf afkomstig zijn, dient vrijspraak voor dit onderdeel te volgen.
Tot slot overweegt de rechtbank ook met betrekking tot de aangetroffen horloges dat gelet op de gegeven verklaringen van verdachte voor de herkomst van de horloges, in samenhang bezien met de inkomenspositie van verdachte en diens geringe kosten in de afgelopen jaren, niet kan worden vastgesteld dat de horloges uit misdrijf afkomstig zijn. Ook van dit gedeelte wordt verdachte vrijgesproken.
8. Waardering van het bewijs ten aanzien van zaak B feit 1 en 2 (oplichting en valsheid in geschrift)
Op basis van de bekennende verklaring van verdachte en op basis van de inhoud van de opgesomde bewijsmiddelen zoals vermeld in de aangehechte bijlage I, acht de rechtbank, met de officier van justitie en de verdediging, bewezen dat verdachte [bedrijf 1] heeft opgelicht door een valse werkgeversverklaring en valse salarisstroken te overhandigen om daarmee [bedrijf 1] er toe te bewegen een huurovereenkomst met hem aan te gaan. Daarnaast kan ook worden bewezen dat verdachte de werkgeversverklaring en de loonstroken heeft gebruikt om de huurwoning te verkrijgen.
De rechtbank is voorts met de verdediging en de officier van justitie van oordeel dat niet kan worden bewezen dat verdachte de loonstroken en de werkgeversverklaring zelf heeft vervalst. Daarom zal hij van dat deel (feit 2 eerste cumulatief/alternatief) worden vrijgesproken.
De rechtbank acht bewezen dat verdachte het in zaak B onder feit 1 in eendaadse samenloop met in zaak B onder feit 2 tweede cumulatief/alternatief heeft begaan. Daarvoor is doorslaggevend dat de bewezen verklaarde gedragingen eenheid in tijd en plaats laten zien, waarbij ook het door de onderscheiden bepalingen beschermd belang samenvalt, te weten het belang te kunnen vertrouwen op de juistheid van stukken die tot bewijs dienen. Om die reden vindt artikel 55 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) toepassing. De rechtbank houdt bij het bepalen van een eventuele strafmaat rekening met deze eendaadse samenloop en heeft deze daarin verdisconteerd.

9.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van het voorgaande bewezen dat verdachte
Ten aanzien van het in zaak A onder feit 2 ten laste gelegde:
op 31 oktober 2012 te Amsterdam een vuurwapen van categorie III en munitie van categorie III, te weten een doorgeladen pistool, Walther P22, kaliber .22 met verwijderd serienummer en de veiligheidspal in de stand F (Fire), en 10 patronen, .22 Remminton, voorhanden heeft gehad en heeft gedragen;
Ten aanzien van het in zaak B onder feit 1 ten laste gelegde:
in de periode van 1 maart 2012 tot en met 25 juni 2012 te Amsterdam, met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door listige kunstgrepen medewerkers van[bedrijf 1] heeft bewogen tot het verlenen van een dienst, te weten het aangaan van een huurovereenkomst met betrekking tot het pand [adres te plaats] en de afgifte van de sleutels van voornoemd pand en het gebruiksrecht van voornoemd pand, hebbende verdachte met voren omschreven oogmerk – zakelijk weergegeven - listiglijk en in strijd met de waarheid drie vervalste salarisstroken en een valse werkgeversverklaring, met daarop een hoger salaris/inkomen dan het daadwerkelijke salaris/inkomen van verdachte, aan voornoemde medewerkers van [bedrijf 1] overhandigd, waardoor voornoemde medewerkers van [bedrijf 1] werden bewogen tot bovenomschreven dienstverlening;
Ten aanzien van het in zaak B onder feit 2 ten laste gelegde:
in de periode van 1 maart 2012 tot en met 25 juni 2012 te Amsterdam opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een valse werkgeversverklaring en drie vervalste salarisstroken, - zijnde geschriften die bestemd waren om tot bewijs van enig feit te dienen - als ware die geschriften echt en onvervalst, bestaande dat gebruikmaken hierin dat verdachte voornoemde werkgeversverklaring en salarisstroken aan medewerkers van [bedrijf 1] heeft overhandigd om een huurwoning (pand [adres te plaats]) te verkrijgen en bestaande die valsheid of vervalsing hierin dat op voornoemde werkgeversverklaring en salarisstroken een hoger salaris/inkomen dan het daadwerkelijke salaris/inkomen van verdachte stond en een nagemaakte handtekening van [persoon 1].
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

10.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

11.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

12.Motivering van de straf

12.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door haar in zaak A onder feit 1, feit 2, feit 3 en in zaak B onder feit 1 en feit 2 tweede cumulatief/alternatief bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 43 maanden, met aftrek van voorarrest.
12.2.
Het strafmaatverweer van de verdediging
De verdediging heeft de rechtbank verzocht bij de strafwaardigheid van het onder zaak B ten laste gelegde rekening te houden met het feit dat er geen schade is geleden door[bedrijf 1], nu verdachte gewoon de huur heeft betaald. Hierdoor is het, gelet op de LOVS richtlijnen, opleggen van een zeer lage vrijheidsstraf op zijn plaats.
12.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een misdrijf uit de Wet wapens en munitie, door een doorgeladen en schietklaar vuurwapen voorhanden te hebben. Hij heeft zich met dit vuurwapen op de openbare weg begeven. Door aldus te handelen is een onaanvaardbaar risico voor de veiligheid van personen ontstaan. Dit misdrijf heeft een in hoge mate gevaarzettende karakter. Alleen dit feit al rechtvaardigt een langdurige gevangenisstraf.
Daarnaast heeft verdachte vervalste salarisstroken en een valse werkgeversverklaring aan [bedrijf 1] overgelegd en gedaan alsof dit echte en onvervalste documenten waren om daarmee een huurwoning toegewezen te krijgen. Daarbij heeft hij zich schuldig gemaakt aan de oplichting van [bedrijf 1], door deze te hebben bewogen die huurovereenkomst af te geven. Door aldus te handelen heeft verdachte het vertrouwen dat in de juistheid van geschriften moet kunnen worden gesteld schade toegebracht. Dat er uiteindelijk geen op geld waardeerbare schade door [bedrijf 1] is opgelopen, doet hier niets aan af.
De rechtbank heeft verder acht geslagen op het Uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 17 november 2014, waaruit blijkt dat verdachte niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke feiten.
Nu de rechtbank beduidend minder feiten bewezen acht dan de officier van justitie, wijkt de door de rechtbank op te leggen straf af van hetgeen door de officier van justitie is gevorderd. Gelet op het voorgaande en gelet op de eerder vastgestelde eendaadse samenloop acht de rechtbank de na te noemen straf in de onderhavige zaak passend en geboden.

13.Beslag

13.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het inbeslaggenomen pistool, nummer 68, dient te worden onttrokken aan het verkeer en de onder nummers 1, 4, 59 tot en met 66 inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen dienen te worden verbeurd verklaard.
Met betrekking tot de overige goederen onder de nummers 10, 14, 17, 20, 24, 28, 32, 35, 41, 43, 46, 48, 50, 52, 54, en 67 van de beslaglijst stelt de officier van justitie zich op het standpunt dat die horen bij de aangehouden en afgesplitste zaak (parketnummer 13/731053-13, feit 3) en dat de rechtbank er daarom nog geen beslissing over kan nemen.
13.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft teruggave bepleit van de horloges, het horlogebandje en het geld.
13.3.
Het oordeel van de rechtbank
Het onder nummer 68 inbeslaggenomen en niet teruggegeven pistool, dient te worden onttrokken aan het verkeer, nu met betrekking tot dit voorwerp het in zaak A onder feit 2 bewezen geachte is begaan en het van zodanige aard is, dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of het algemeen belang.
De goederen onder de nummers 1, 4, 59 tot en met 66 zullen aan verdachte worden teruggegeven nu verdachte van het aan hem onder feit 3 ten laste gelegde zal worden vrijgesproken.
Nu de overige nummers, te weten de nummers 10, 14, 17, 20, 24, 28, 32, 35, 41, 43, 46, 48, 50, 52, 54, en 67 van de beslaglijst, horen bij de aangehouden en afgesplitste zaak (parketnummer 13/731053-13, feit 3) kan de rechtbank daarover geen beslissing nemen.

14.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 55, 57, 225 en 326 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.
Deze wettelijke voorschriften zijn toepasselijk zoals geldend ten tijde van het bewezen geachte.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

15.Beslissing

Verklaart het in zaak A onder feit 1 ten laste gelegde nietig voor zover het betreft voorbereiding van doodslag.
Verklaart het in zaak A onder feit 1 en feit 3 ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het in zaak A onder feit 2 en in zaak B onder feit 1 en 2 tweede cumulatief/alternatief ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 9 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Ten aanzien van het in zaak A onder feit 2 bewezen geachte:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III
en
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie
Ten aanzien van het in zaak B onder feit 1 en onder feit 2 tweede cumulatief/alternatief bewezen geachte:
Eendaadse samenloop van
oplichting
en
opzettelijk gebruik maken van een vals of vervalst geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van
7 (zeven) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Verklaart onttrokken aan het verkeer: nummer 68 van de beslaglijst.
Gelast de teruggave aan verdachte: nummers 1, 4, 59 tot en met 66 van de beslaglijst.
Nu de nummers 10, 14, 17, 20, 24, 28, 32, 35, 41, 43, 46, 48, 50, 52, 54 en 67 van de beslaglijst horen bij de aangehouden en afgesplitste zaak (parketnummer 13/731053-13, feit 3) kan de rechtbank geen beslissing geven over deze bij verdachte in beslag genomen goederen.
Heft op het – geschorste - bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte.
Dit vonnis is gewezen door
mr. F.M. Wieland, voorzitter,
mrs. M.E. Leijten en P. Sloot, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. S. Zuithoff, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 19 januari 2015.
Bijlage 1
Bewijsmiddelen
De rechtbank stelt vast dat ten aanzien van het bewezen verklaarde sprake is van een bekennende verdachte, als bedoeld in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering.
De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de hierna opgegeven opgesomde bewijsmiddelen.
Ten aanzien van het in zaak A onder feit 2 ten laste gelegde:

1. Een proces-verbaal van bevindingen met nummer PL13W3 2012282087-12 van 1 november 2012, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [persoon 2], [persoon 3], [persoon 8], [persoon 4], [persoon 10], [persoon 11] en [persoon 12], doorgenummerde pag. 5 en 6.

2. Een kennisgeving van in beslagneming vuurwapen met nummer PL1309 2012282087-13 van 1 november 2012, opgemaakt door de daartoe bevoegde rapporteur [persoon 13] (ongenummerd).

3. Een kennisgeving van in beslagneming munitie met nummer PL135A 2012282087-62 van 12 november 2012, opgemaakt door de daartoe bevoegde rapporteur T-008 (ongenummerd).

4. Een proces-verbaal van onderzoek met nummer 2012282087 van 1 november 2012, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren T-388, doorgenummerde pag. 163 – 165.

5. De op 8 december 2014 ter terechtzitting afgelegde bekennende verklaring van verdachte.

Ten aanzien van het in zaak B onder feit 1 en feit 2 tweede cumulatief/alternatief ten laste gelegde:

6. Een proces-verbaal verstrekking en bevindingen huur woning [adres te plaats] met nummer 2012282087 van 13 november 2012, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren T-160 en T-037, doorgenummerde pag. 83 -84.

7. Een geschrift, te weten een huurovereenkomst woonruimte van 25 juni 2012, doorgenummerde pag. 85 – 92.

8. Een geschrift, te weten een werkgeversverklaring van 12 juni 2012, doorgenummerde pag. 102.

9. Geschriften, te weten drie salarisstroken van 1 maart 2012 tot en met 31 mei 2012, doorgenummerde pag. 103 – 105.

10. Een proces-verbaal van aangifte met nummer PL13zc 2012282087-113 van 11 maart 2013, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar T-160, doorgenummerde pag. 106 - 107.

11. Een proces-verbaal van verhoor getuige met nummer 2012282087 van 10 december 2012, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren T-160 en T-037, doorgenummerde pag. 167.

12. Geschriften, te weten salarisstroken van maart 2012 tot en met mei 2012, doorgenummerde pag. 121 – 123.

13. Een geschrift, te weten een werkgeversverklaring van 1 december 2012, blz. 135.

14. De op 8 december 2014 ter terechtzitting afgelegde bekennende verklaring van verdachte.

Voetnoten

1.
2.