ECLI:NL:RBAMS:2015:173

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
19 januari 2015
Publicatiedatum
19 januari 2015
Zaaknummer
13/693028-12
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak voor voorbereidingshandelingen liquidatie, veroordeling voor wapenbezit

In de strafzaak tegen de verdachte, die op 19 januari 2015 door de Rechtbank Amsterdam werd behandeld, stond de verdachte terecht voor het voorbereiden van een liquidatie en het voorhanden hebben van een wapen. De rechtbank sprak de verdachte vrij van de beschuldiging van het voorbereiden van een liquidatie, omdat uit het dossier niet kon worden afgeleid dat de verdachte de middelen had verworven ter voorbereiding van een moord. De rechtbank oordeelde dat de tenlastelegging niet voldeed aan de eisen van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering, omdat het Openbaar Ministerie niet had aangegeven op welk concreet misdrijf de tenlastelegging betrekking had. De rechtbank concludeerde dat de dagvaarding partieel nietig moest worden verklaard voor zover deze voorbereidingshandelingen tot doodslag betrof.

De verdachte werd echter wel veroordeeld voor het voorhanden hebben van een wapen, een enkelloops kogelgeweer, dat in de woning van de zus van de verdachte werd aangetroffen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte het wapen voorhanden had, omdat hij daar ingeschreven stond en het wapen in zijn slaapkamer was aangetroffen. De rechtbank legde een gevangenisstraf van vier maanden op, met aftrek van voorarrest. De rechtbank benadrukte dat het ongecontroleerde bezit van een vuurwapen een onaanvaardbaar risico voor de veiligheid van personen met zich meebrengt.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/693028-12 (Promis)
Datum uitspraak: 19 januari 2015
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Nederlandse Antillen) op [geboortedatum],
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres [GBA-adres].

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 8 en 9 december 2014 en van 5 januari 2015.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. H. Oppe en van wat verdachte en zijn raadsman mr. P.M. Rombouts naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 31 oktober 2012 te Amsterdam ter voorbereiding van het met anderen of een ander te plegen misdrijf van moord en/of doodslag en/of diefstal met geweld en/of afpersing in vereniging, in ieder geval enig misdrijf waarop een gevangenisstraf van tenminste 8 jaren is gesteld, opzettelijk een of meer (twee) vuurwapen(s), te weten een doorgeladen pistool (Walther P22, kaliber .22) (met verwijderd serienummer en de veiligheidspal in de stand F. (Fire)) en/of een doorgeladen pistool (CZ 2075 RAMI, kaliber 9x19) (met verwijderd serienummer en de veiligheidsstand niet ingeschakeld) en/of een kogelvrij vest en/of een pruik en/of handschoenen en/of een panty (welke zodanig was geprepareerd dat deze als gezichtsbedekking kon dienen) en/of een of meer zonnebril(len) en/of een of meer communicatiemiddel(en) (mobiele telefoon(s)) en/of een auto en/of een of meer scooter(s) bestemd tot het in vereniging begaan van dat misdrijf/die misdrijven, heeft verworven en/of vervaardigd en/of ingevoerd en/of doorgevoerd en/of uitgevoerd en/of voorhanden heeft gehad;
(artikel 289 en/of 287 en/of 312 en/of 317 jo 46 jo 47 Wetboek van Strafrecht)
2.
hij op of omstreeks 31 oktober 2012 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een of meer vuurwapen(s) van categorie III en/of munitie van categorie III, te weten een doorgeladen pistool (Walther P22, kaliber .22) (met verwijderd serienummer en de veiligheidspal in de stand F (Fire)) en/of een of meer (10) patro(o)n(en) (.22 Remminton) en/of een doorgeladen pistool (CZ 2075 RAMI, kaliber 9x19) (met verwijderd serienummer
en de veiligheidsstand niet ingeschakeld) en/of een of meer (11) patro(o)n(en) (9mm Luger), voorhanden heeft/hebben gehad en/of heeft/hebben gedragen;
De in deze tenlastelegging gebruikte termen en uitdrukkingen worden, voor zover daaraan in de Wet wapens en munitie betekenis is gegeven, geacht in dezelfde betekenis te zijn gebezigd;
(artikel 26 jo 55 Wet Wapens en Munitie jo 47 Wetboek van Strafrecht)
3.
hij op of omstreeks 1 november 2012 te Amsterdam een of meer wapen(s) van categorie II, te weten een enkelloops kogelgeweer (Marocchi Armi, SM 64 kaliber .22 (met afgezaagde loop en schoudersteun), voorhanden heeft gehad;
De in deze tenlastelegging gebruikte termen en uitdrukkingen worden, voor zover daaraan in de Wet wapens en munitie betekenis is gegeven, geacht in dezelfde betekenis te zijn gebezigd;
(artikel 26 jo 55 Wet Wapens en Munitie)

3.Voorvragen

3.1.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging stelt zich op het standpunt dat de tenlastelegging ten aanzien van feit 1 niet aan de eisen van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) voldoet, nu het Openbaar Ministerie niet heeft aangegeven op welk concreet misdrijf de tenlastelegging ziet, waardoor het voor verdachte lastig is zich te verweren tegen een concrete beschuldiging. De dagvaarding dient daarom nietig te worden verklaard.
3.2.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat hij op de eerdere pro forma terechtzittingen duidelijk heeft gemaakt wat het beoogde doel was van de vier verdachten; daarnaast blijkt ook uit het onderliggende dossier wat het beoogde misdrijf was. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat het bij voorbereidingshandelingen niet vereist is dat het beoogde misdrijf in de tenlastelegging wordt vermeld, voldoet de dagvaarding aan de eisen zoals vermeld in artikel 261 Sv.
3.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank verwerpt het verweer en overweegt als volgt. Op grond van artikel 261 Sv moet de tenlastelegging een opgave behelzen van het feit dat ten laste wordt gelegd alsmede de omstandigheden waaronder het zou zijn begaan, zodat duidelijk is waartegen de verdachte zich moet verdedigen. In het geval de tenlastelegging hieraan niet voldoet, kan de tenlastelegging niet als grondslag van de terechtzitting dienen met als gevolg dat de dagvaarding (al dan niet partieel) nietig moet worden verklaard. De begrijpelijkheid van een tenlastelegging moet echter mede worden bezien tegen de achtergrond van het dossier.
De rechtbank stelt ambtshalve voorop dat het treffen van voorbereidingshandelingen, ten laste gelegd onder feit 1, voor doodslag moeilijk voorstelbaar is (Rechtbank Amsterdam, 18 juli 2012, ECLI:NL:RBAMS: 2012:BX1952). Het treffen van voorbereidingshandelingen om iemand van het leven te beroven duidt immers per definitie op de aanwezigheid van ‘voorbedachte rade’. Aldus bevat de tenlastelegging een innerlijke tegenstrijdigheid als gevolg waarvan de dagvaarding partieel nietig moet worden verklaard, te weten voor zover daarin voorbereidingshandelingen tot doodslag zijn ten laste gelegd.
Daarnaast is door de Hoge Raad al bij arrest van 17 september 2002 (ECLI:NL:PHR: 2002:AE4200) bepaald dat het geen vereiste is om in een op artikel 46 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) toegespitste tenlastelegging (‘voorbereiding’) alle bestanddelen van het misdrijf waartoe de voorbereidingshandelingen strekken op te sommen. Voldoende is dat duidelijk is op welk misdrijf met een strafbedreiging van acht jaar of meer de nader omschreven voorbereidingshandelingen volgens de steller van de tenlastelegging waren gericht.
Voor het overige is de rechtbank van oordeel dat de officier van justitie al in de pro forma fase heeft gesteld dat de voorbereidingshandelingen zien op het ombrengen van [persoon 1]. Dit in samenhang bezien met het dossier, waarin diverse processen-verbaal zijn opgenomen waaruit blijkt van deze verdenking, maakt dat voldoende duidelijk is waartegen verdachte zich moet verdedigen.
De dagvaarding is dan ook geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Inleiding

4.1.
De Dam
Op 31 oktober 2012 ziet verbalisant [persoon 2] drie personen in de binnenstad lopen. Eén van deze personen herkent hij als [medeverdachte 1]
(verder: [medeverdachte 1]), van wie hij weet dat hij gezien wordt als ‘een grote’ in de Amsterdamse onderwereld en dat hij vuurwapengevaarlijk is. In verband met een liquidatie in Antwerpen, waarbij volgens de berichten in de media de rechterhand van [medeverdachte 1] zou zijn omgebracht, vermoedt verbalisant [persoon 2] dat [medeverdachte 1] zich laat omringen door gewapende beschermers. De twee mannen die samen met [medeverdachte 1] lopen blijken later [verdachte] en [medeverdachte 2] te zijn. Verbalisant [persoon 2] ziet dat [verdachte] een zwarte panty op zijn hoofd heeft, dat er wordt gesproken tussen [medeverdachte 2], [verdachte] en [medeverdachte 1] en dat [medeverdachte 2] herhaaldelijk om zich heen kijkt. Verbalisant [persoon 2] volgt het drietal en geeft via de portofoon aan een collega door dat hij het drietal gecontroleerd wil hebben in verband met de historie van [medeverdachte 1] en de vraag met wie [medeverdachte 1] omgaat, om dit vast te leggen in het politiesysteem. Daarbij geeft verbalisant [persoon 2] aan dat dit met uiterste voorzichtigheid gedaan moet worden in verband met voornoemde historie en de “vuurwapengevaarlijke” status van [medeverdachte 1].
Voornoemde collega geeft de informatie van verbalisant [persoon 2] door op het algemene district kanaal, zodat er een controle kan worden uitgevoerd op de personen.
[medeverdachte 1], [verdachte] en [medeverdachte 2] komen vervolgens aan bij de Dam en gaan in de richting van de ingang van de Bijenkorf staan. Het drietal is druk met elkaar in gesprek en gaat dicht naar elkaar toe staan als zich een vierde persoon, [persoon 3], bij hen voegt. Verbalisant [persoon 2] ziet handelingen die lijken op het herhaaldelijk geven van een hand onderling en vermoedt dat er iets aan elkaar wordt gegeven. Verbalisant [persoon 4], die via de districtportofoon de informatie krijgt de identiteit vast te stellen van de personen die bij [medeverdachte 1] lopen, ziet dat het viertal zeer dicht bij elkaar staat en dat zij met elkaar overleggen. Ook ziet hij dat de vier personen schichtig om zich heen kijken en hij vindt de situatie op dat moment zeer verdacht.
Hierop verzoekt verbalisant [persoon 4] portofonisch assistentie voor de controle van het viertal. Op het moment dat de assistentie arriveert, loopt de verbalisant naar het viertal toe. Op dat moment splitst het viertal zich op. [medeverdachte 1] en [verdachte] lopen in de richting van Hotel Krasnapolsky en [medeverdachte 2] en [persoon 3] lopen uit elkaar. Hierop sommeert de verbalisant [persoon 3] om terug te lopen naar [medeverdachte 2].
Vervolgens spreekt verbalisant [persoon 5] – die via zijn portofoon had gehoord dat er uniformposten verzocht werden naar de Dam te komen teneinde een groep personen te controleren – [medeverdachte 2] aan. Hij deelt [medeverdachte 2] mee dat hij hem gaat controleren en dat hij wil weten wat [medeverdachte 2] bij zich heeft. Dit omdat hij [medeverdachte 2] aan een veiligheidsfouillering wil onderwerpen daar er mogelijk sprake is van vuurwapengevaarlijke verdachten. Op de vraag van verbalisant of [medeverdachte 2] scherpe voorwerpen bij zich heeft, antwoordt deze dat hij een wapen bij zich heeft en knikt daarbij naar de rechterzijde van zijn jas. Verbalisant treft dan een vuurwapen aan in de jaszak van [medeverdachte 2] en maakt dit direct met luide stem kenbaar. Hierop wordt [medeverdachte 2] aangehouden.
Vervolgens worden [medeverdachte 1] en [persoon 3] aan een fouillering onderworpen op grond van de Wet wapens en munitie. Bij [persoon 3] wordt een vuurwapen aangetroffen en ook hij wordt aangehouden. Bij [medeverdachte 1] wordt gezien dat hij een kogelwerend vest draagt. Vervolgens worden [medeverdachte 1] en [verdachte] aangehouden als verdachten van overtreding van de Wet wapens en munitie.
Na fouillering van [verdachte] op het politiebureau worden bij hem een pruik met panty erover, handschoenen en een zonnebril aangetroffen. Daarnaast wordt in een tas van [medeverdachte 1] op een papiertje een kenteken aangetroffen behorend bij de auto waarin, zoals uit nader onderzoek is gebleken, [persoon 1] vaak reed.
Volgens stukken in het dossier is [persoon 1] betrokken bij een conflict tussen enerzijds de groepering waarvan [medeverdachte 1] deel uitmaakt en anderzijds de groepering waarvan [persoon 1] deel uitmaakt. Het conflict zou oorspronkelijk betrekking hebben op een partij drugs, die in februari 2012 door de Belgische douane in Antwerpen in beslag is genomen. Als onderdeel van dit conflict is volgens diezelfde stukken op 18 oktober 2012, anderhalve week voordat het viertal op de Dam wordt aangehouden, [persoon 6], een goede vriend van [medeverdachte 1], geliquideerd in Antwerpen. Daarna ging het gerucht in het criminele circuit dat [persoon 1] hier achter zat.
Gelet op het hiervoor genoemde conflict, de zaken die bij de verdachten zijn aangetroffen, waaronder ook een bij [medeverdachte 1] aangetroffen papiertje met een kenteken erop, is de verdenking gerezen dat het viertal op de Dam die goederen voorhanden had ter voorbereiding van de moord op [persoon 1].
4.2.
Doorzoeking woning
Na de aanhouding van verdachte heeft een doorzoeking plaatsgevonden in de woning van de zus van verdachte, waar verdachte op dat moment stond ingeschreven. Daar wordt in één van de slaapkamers een enkelloops kogelgeweer aangetroffen met afgezaagde loop en met schoudersteun.
4.3.
De door de rechtbank te beantwoorden vragen
De vragen die aan de rechtbank voorliggen, zijn:
- of verdachte zich op 31 oktober 2012 heeft schuldig gemaakt aan (het medeplegen van) voorbereiding van moord op [persoon 1];
- of verdachte de bij de verdachten [persoon 3] en [medeverdachte 2] aangetroffen vuurwapens mede voorhanden heeft gehad;
- en of verdachte het in de woning van zijn zus aangetroffen kogelgeweer voorhanden heeft gehad.
Voordat die vragen beantwoord kunnen worden, zal eerst de vraag moeten worden beantwoord of de aanhouding van verdachte rechtmatig is geweest.

5.Onrechtmatige aanhouding?

5.1.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging stelt zich op het standpunt dat de aanhouding niet rechtmatig is geweest, nu het aantreffen van een vuurwapen bij [medeverdachte 2] onvoldoende reden is om ook verdachte aan te merken als verdachte van het aanwezig hebben van dat vuurwapen. Gevolg van deze, dan onrechtmatige, aanhouding zou moeten zijn dat al hetgeen naar aanleiding hiervan aan materiaal is vergaard van het bewijs wordt uitgesloten, waaronder dus ook hetgeen bij de zus van verdachte thuis is aangetroffen.
Daarnaast stelt de verdediging dat voorafgaande aan de aanhouding ook de staande houding onrechtmatig is geweest. Immers, de enkele omstandigheid dat [verdachte] in het bijzijn was van een persoon die vuurwapengevaarlijk zou zijn ([medeverdachte 1]), rechtvaardigt niet het vragen naar de identiteit van de verdachte.
5.2.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie stelt zich in de zaken van alle verdachten op het standpunt dat de verbalisanten op grond van artikel 8a van de Politiewet bevoegd waren naar de identiteitsgegevens van het viertal te vragen. De politie heeft bij het beoordelen wat redelijkerwijs noodzakelijk is voor het uitoefenen van hun politietaak een grote vrijheid. De uitgangssituatie is dat de verbalisanten bevoegd waren naar de identiteitsgegevens te vragen. Maar voordat [medeverdachte 2] naar de identiteitsgegevens wordt gevraagd, wordt hij onderworpen aan een veiligheidsfouillering op grond van artikel 8 van de Politiewet. Gezien de reputatie van [medeverdachte 1], voldoet dit optreden van de politie aan het criterium. Dan wordt bij [medeverdachte 2] een vuurwapen aangetroffen, waarop de andere drie worden aangehouden op basis van de Wet wapens en munitie. De staande houding en de aanhouding zijn derhalve rechtmatig.
5.3.
Het oordeel van de rechtbank
5.3.1.
Identiteitscontrole
Uit het proces-verbaal van bevindingen waarmee het voorgeleidingsdossier aanvangt, blijkt dat verbalisant [persoon 2] wilde weten met wie [medeverdachte 1] omgaat en dat hij dit gecontroleerd wilde hebben om dit vast te leggen in het politiesysteem. Dat het hier om de controle van de identiteitsgegevens gaat, wordt vervolgens bevestigd door verbalisant [persoon 4], die via de districtportofoon de informatie krijgt om de identiteit van de personen die bij [medeverdachte 1] liepen vast te stellen. Ook verbalisant [persoon 7] hoort via de districtportofoon dat de personen gecontroleerd dienden te worden
endat ze mogelijk in het bezit zouden zijn van vuurwapens. De rechtbank maakt hieruit op dat via de districtportofoon aan de verzochte uniformposten werd gevraagd naar de Dam te komen om daar een groep mannen te controleren op hun identiteit, maar dat daarbij voorzichtigheid geboden was, nu zij mogelijk in het bezit waren van vuurwapens.
Artikel 8a, eerste lid, van de Politiewet 1993 [1] luidt: “Een ambtenaar van politie aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, is bevoegd tot het vorderen van inzage van een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht van personen, voor zover dat redelijkerwijs noodzakelijk is voor de uitoefening van de politietaak”.
Onder de politietaak wordt, blijkens artikel 2 van de Politiewet 1993, verstaan “te zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven.” De daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde omvat zowel de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde (opsporing in ruime zin) als de handhaving van de openbare orde (voorkomen van wanordelijkheden en criminaliteit).
Aan de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet op de uitgebreide identificatieplicht (Stb. 2004, 300), waarbij het genoemde artikel 8a is ingevoegd in de Politiewet 1993, wordt het volgende ontleend. Over het begrip “voor zover dat redelijkerwijs noodzakelijk is voor de uitoefening van de politietaak” in artikel 8a van de Politiewet 1993, heeft toenmalig minister van Justitie Donner verklaard dat de politie niet zonder concrete aanleiding, willekeurig, om inzage van een identiteitsbewijs mag vragen, maar daarvoor een geldige reden moet hebben, die is gebaseerd op een van de onderdelen van haar taak. Deze concrete aanleiding behoeft niet te bestaan in de verdenking van een strafbaar feit (TK 2003-2004, 29218, nr. 10, p. 14).
Op grond van de hiervoor onder 4.1. opgesomde feiten en omstandigheden voorafgaand aan het moment dat verbalisant [persoon 5] [medeverdachte 2] aanspreekt, is de rechtbank van oordeel dat voor de verbalisanten een voldoende concrete aanleiding bestond om in het kader van hun taak tot het handhaven van de openbare orde (te weten: zicht krijgen op personen die met de voor verbalisanten ambtshalve bekende vuurwapengevaarlijke [medeverdachte 1] omgaan) [verdachte], [medeverdachte 2], en [persoon 3] te onderwerpen aan een identiteitscontrole. De verbalisanten waren hiertoe bevoegd, nu dit redelijkerwijze voor de uitoefening van hun politietaak noodzakelijk was. Dat er op dat moment tegen [verdachte] en/of de andere betrokkenen geen verdenking bestond ter zake van enig strafbaar feit maakt dat niet anders. Het verweer dat ziet op de identiteitscontrole wordt dan ook verworpen.
De eerste persoon die onderworpen zou worden aan deze identiteitscontrole was [medeverdachte 2]. Echter voorafgaand aan deze controle wilde verbalisant [persoon 5] [medeverdachte 2] onderwerpen aan een veiligheidsfouillering.
5.3.2.
Veiligheidsfouillering
Artikel 8, derde lid, van de Politiewet 1993 [2] luidt: “De ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak is bevoegd tot het onderzoek aan de kleding van personen bij de uitoefening van een hem wettelijk toegekende bevoegdheid of bij een handeling ter uitvoering van de politietaak, indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat een onmiddellijk gevaar dreigt voor hun leven of veiligheid, die van de ambtenaar zelf of van derden en dit onderzoek noodzakelijk is ter afwending van dit gevaar.”
Aanwezigheid van bedoeld gevaar blijkt naar het oordeel van de rechtbank uit het feit dat de verbalisanten via de districtportofoon te horen kregen dat [medeverdachte 1] als vuurwapengevaarlijk staat geregistreerd en dat [medeverdachte 1] en ook de personen om [medeverdachte 1] heen mogelijk in het bezit zouden zijn van vuurwapens. Dit alles in de context van de onder 4.1. opgesomde feiten en omstandigheden voorafgaand aan het moment dat verbalisant [persoon 5] [medeverdachte 2] aanspreekt. Een veiligheidsfouillering voorafgaande aan de voorgenomen identiteitscontrole acht de rechtbank, in het licht van voornoemde informatie, geboden. Het gevaar dreigde immers dat bij of in plaats van een identiteitsbewijs een wapen gepakt zou worden. Dit gevaar voor zichzelf en omstanders moesten de verbalisanten afwenden.
Een veiligheidsfouillering voorafgaande aan het vaststellen van de identiteitsgegevens van [verdachte] en de andere betrokkenen, was dan ook gerechtvaardigd.
Uit de feitelijke gang van zaken kan worden afgeleid dat verbalisant [persoon 5] [medeverdachte 2] als eerste wilde onderwerpen aan een veiligheidsfouillering. Alvorens hij werd gefouilleerd verklaarde [medeverdachte 2] op de vraag of hij scherpe voorwerpen bij zich had dat hij een wapen bij zich had. Vervolgens werd door de verbalisant een vuurwapen in de jaszak van [medeverdachte 2] aangetroffen.
5.3.3.
Aanhouding
Uit het proces-verbaal volgt dat, direct nadat bij [medeverdachte 2] een vuurwapen was aangetroffen, dit met luide stem kenbaar is gemaakt en voorts via verbalisant [persoon 4] aan de andere verbalisanten die zich inmiddels bij [persoon 3], [medeverdachte 1] en [verdachte] hadden gevoegd en hen staande hadden gehouden ter controle van de identiteitsgegevens. Het staande houden moet hier, gelet op het proces-verbaal van bevindingen waarmee het voorgeleidingsdossier aanvangt, niet worden gezien als een staandehouding in de zin van artikel 52 Sv, maar als het doen halt houden ter controle van de identiteitsgegevens in de zin van 8a, eerste lid, van de Politiewet 1993.
Nu bij [medeverdachte 2] een vuurwapen was aangetroffen, werden [persoon 3], [medeverdachte 1] en [verdachte] als verdachten gefouilleerd en/of aangehouden op grond van de Wet wapens en munitie. Hierbij werd ook bij [persoon 3] een vuurwapen aangetroffen. Naar het oordeel van de rechtbank was dit strafvorderlijk optreden gerechtvaardigd op grond van de onder 4.1. genoemde feiten en omstandigheden, waarbij de verbalisanten het vermoeden hadden dat er voorafgaande aan de controle door [verdachte], [medeverdachte 2], [persoon 3] en [medeverdachte 1] dingen aan elkaar werden overgegeven, en dat dit mogelijk ook het bij [medeverdachte 2] aangetroffen vuurwapen betrof.
5.3.4.
Conclusie
De aanhouding van verdachte was rechtmatig zodat het dienaangaande gevoerde verweer wordt verworpen.
Het oordeel van de rechtbank dat verdachte rechtmatig is aangehouden brengt mee dat het verweer dat al het bewijs dat voortvloeit uit de onrechtmatige aanhouding van het bewijs moet worden uitgesloten, faalt. De in de woning verkregen onderzoeksresultaten kunnen derhalve voor het bewijs worden gebruikt.

6.Waardering van het bewijs ten aanzien van feit 1 en 2 (de Dam)

6.1.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
Verdachte, [medeverdachte 1], [medeverdachte 2] en [persoon 3] treffen elkaar op 31 oktober 2012 en dan hebben [medeverdachte 2] en [persoon 3] ieder een doorgeladen vuurwapen bij zich, heeft [medeverdachte 1] een kogelvrij vest aan en loopt verdachte met vermomming. Deze zaken waren bestemd tot het begaan van een moord, nu bij de fouillering van [medeverdachte 1] een briefje is aangetroffen met het kenteken van de auto waarin [persoon 1] in elk geval in oktober 2012 nog geregeld reed en waar [medeverdachte 1] op 15 oktober 2012 achteraan reed. Dat geplaatst in de situatie dat [medeverdachte 1] en de zijnen dan al enige tijd in een serieus conflict verwikkeld waren met [persoon 1] en de zijnen, maakt dat op basis van hetgeen bij de verdachte is aangetroffen, kan worden bewezen dat verdachte samen met [persoon 3], [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] handelingen hebben verricht ter voorbereiding van het delict van moord op [persoon 1].
Gezien de opzet en het motief van het voorhanden hebben van de twee doorgeladen vuurwapens (aangetroffen bij [persoon 3] en [medeverdachte 2]) zoals hiervoor verwoord, kan ook het (medeplegen van het) voorhanden hebben van die twee vuurwapens worden bewezen. Een bewezenverklaring van het onder feit 1 ten laste gelegde impliceert dat alle verdachten wisten dat de vuurwapens bij [medeverdachte 2] en [persoon 3] aanwezig waren, dat allen zich bewust waren van de aanwezigheid van die wapens en dat zij daarover konden beschikken.
6.2.
Het standpunt van de verdediging
De door de officier van justitie aangedragen feiten en omstandigheden ten aanzien van feit 1 zijn volstrekt onvoldoende voor het aannemen van opzet op voorbereidingshandelingen voor het plegen van een specifiek te duiden misdrijf.
Voorts kan uit helemaal niets blijken dat verdachte enige wetenschap had of moet hebben gehad van de aanwezigheid van de vuurwapens die bij [medeverdachte 2] en [persoon 3] zijn aangetroffen en daarom dient verdachte te worden vrijgesproken van het aan hem onder feit 2 ten laste gelegde.
Daarnaast heeft [medeverdachte 1] voor het feit dat hij een kogelvrij vest droeg, waarvan niet eens kan worden vastgesteld dat verdachte daarvan enige wetenschap droeg, een plausibele verklaring gegeven en verdachte heeft voor het dragen van zijn vermomming een plausibele verklaring gegeven.
Uiteindelijk is op geen enkele manier aangetoond dat verdachte en de andere verdachten het plegen van een misdrijf voor ogen stond, laat staan welk concreet misdrijf dit dan zou betreffen. De suggestie dat [medeverdachte 1] niet de waarheid zou hebben gesproken over het aanwezig hebben van het briefje met het kenteken, doet daar niets aan af. Verdachte dient daarom te worden vrijgesproken van de aan hem ten laste gelegde voorbereidingshandelingen.
6.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank wenst eerst in algemene zin het volgende te overwegen. De rechtbank heeft in de afgelopen periode met afschuw kennis genomen van een aantal niets en niemand ontziende liquidaties, kennelijk het gevolg van onderwereldvetes. In de onderhavige zaak zou sprake zijn van het voorbereiden van een dergelijke liquidatie. De verdachte wordt ervan beschuldigd iemands leven te hebben willen wegnemen. Dat is een zeer ernstige beschuldiging, die uitgebreid en grondig moet worden onderzocht. Dat hebben het Openbaar Ministerie en de politie gedaan. De rechtbank overweegt met betrekking daartoe het volgende.
Met betrekking tot het tenlastegelegde feit 1 staat de vraag centraal of het op 31 oktober 2012 gevoerde gesprek op de Dam tussen verdachte, [medeverdachte 1], [medeverdachte 2] en [persoon 3], in samenhang bezien met de op die dag bij hen aangetroffen voorwerpen, diende ter voorbereiding van een aanslag op het leven van [persoon 1].
Voor een bewezenverklaring van het plegen van voorbereidingshandelingen als bedoeld in artikel 46 van het Wetboek van strafrecht is vereist dat kan worden bewezen dat de verdachte opzettelijk voorwerpen bestemd tot het begaan van een misdrijf, waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld, voorhanden heeft gehad. Dus zal moeten worden bewezen dat de voorwerpen die de verdachte en zijn (eventuele) medeverdachten bij zich droeg(en) ‘bestemd zijn tot het begaan van een dergelijk misdrijf’. Krachtens geldende jurisprudentie is daarbij van belang dat de voorwerpen afzonderlijk dan wel gezamenlijk naar uiterlijke verschijningsvorm dienstig konden zijn voor het misdadige doel dat de verdachte voor ogen stond (HR 20 februari 2007, LJN AZ0213, NbSr 2007, 125). De voorwerpen dienen in hun gezamenlijkheid en naar hun uiterlijke verschijningsvorm te worden beoordeeld, waarbij ook niet geabstraheerd mag worden van het doel dat de verdachte met deze voorwerpen voor ogen had. Bij oordelen aangaande het bewijs van dat doel spelen in beginsel alle feiten en omstandigheden van het geval een rol.
Op grond van de stukken in het dossier, met name de bladzijden 787 tot 966, die het conflict beschrijven dat is ontstaan nadat een partij cocaïne in de Antwerpse haven door de douane in beslag is genomen en de liquidaties die daarop zijn gevolgd, wil de rechtbank wel aannemen dat eind 2012 [medeverdachte 1] en [persoon 1] deel uitmaakten van twee verschillende kampen waarvan de leden elkaar naar het leven stonden.
Met betrekking tot het gebeuren op de Dam op 31 oktober 2012 kunnen de volgende feiten en omstandigheden worden vastgesteld.
De verbalisanten zien verdachte, [medeverdachte 2], [medeverdachte 1] en [persoon 3] op de Dam in een klein kringetje staan praten met de gezichten naar elkaar toe op een afstand van enkele centimeters van elkaar en zij kijken schichtig om zich heen. Daarnaast is waargenomen dat het viertal onderling handelingen verrichten die leken op het herhaaldelijk geven van een hand. Vervolgens worden de volgende goederen bij hen aangetroffen:
- bij zowel [medeverdachte 2] als bij [persoon 3] een doorgeladen vuurwapen;
- bij verdachte een panty met daaronder een pruik van rastaharen die hij op zijn hoofd droeg, alsmede handschoenen en een zonnebril die hij bij zich had;
- bij [medeverdachte 1] een kogelvrij vest en in zijn tas een papiertje met daarop een kenteken van de auto van de zus van [persoon 1] (waarin, zoals uit nader onderzoek is gebleken, [persoon 1] vaak reed).
Wat er precies op de Dam tussen verdachten is gezegd is niet vastgesteld. Er zijn ook geen tapgesprekken of verklaringen in het dossier waaruit kan worden afgeleid dat de samenkomst aldaar diende ter voorbereiding van een gezamenlijk optreden. Voorts is niet bekend of er op de Dam bij ‘het handen schudden’ daadwerkelijk onderling zaken zijn overgegeven, zoals de politie veronderstelde.
Wat we wel weten is wat het viertal bij zich droeg. Die voorwerpen zijn objectief bezien gezamenlijk geschikt voor het ten laste gelegde doel, te weten het ombrengen van [persoon 1].
Dit is echter in het onderhavige geval nog onvoldoende voor het aannemen dat sprake was van voorbereidingshandelingen zoals ten laste gelegd, nu niet bewezen kan worden dat het viertal van elkaar wist wat men bij zich droeg en de aanwezigheid van de voorwerpen zich ook op andere wijze laat verklaren.
Het feit dat [medeverdachte 1] een kogelvrij vest droeg kan verklaard worden aan de hand van zijn verklaring, die door de CIE officier van justitie is bevestigd, dat hij voor zijn aanhouding door CIE-medewerkers is ingelicht over een mogelijk bestaande dreiging op zijn leven (blz. 888 van het dossier). Ook het dragen van de zogenoemde vermommingsspullen door verdachte kan verklaard worden, nu ook hij heeft verklaard dat hij zich bedreigd voelde, wat weer bevestigd kan worden aan de hand van het proces-verbaal met betrekking tot de schietpartij in ‘[naam]’ op [persoon 8]. [persoon 8] richtte daar, na te zijn beschoten, de woorden “wacht maar jongens, dit gaat morgen nog een staartje krijgen” tot [verdachte] (blz. 564 van het dossier). Dat verdachte reden had om angstig te zijn is door de informatie van nu bevestigd, aangezien hij op 17 augustus 2013 daadwerkelijk is beschoten.
Daarnaast kan het dragen van een vuurwapen door [medeverdachte 2], verklaard worden aan de hand van het feit dat hij zich regelmatig ophield met [medeverdachte 1], van wie bekend was dat zijn leven werd bedreigd. Het dragen van een vuurwapen door [persoon 3] kan verklaard worden, omdat ook hij zich bedreigd voelde, zoals hij vanaf het begin heeft verklaard.
Het dossier biedt echter geen aanknopingspunten aan de hand waarvan kan worden vastgesteld dat verdachte en zijn medeverdachten met deze voorwerpen een feit als bedoeld in de tenlastelegging voor ogen hadden. Het enkele feit dat bij [medeverdachte 1] een briefje is aangetroffen met daarop het kenteken van de auto waarin [persoon 1] vaak reed, is onvoldoende om aan te nemen dat de vier verdachten het toen en daar gemunt hadden op [persoon 1], nog daargelaten of verdachte, [medeverdachte 2] en [persoon 3] überhaupt wisten dat [medeverdachte 1] dat briefje met het kenteken bij zich droeg. De rechtbank vindt bovendien in het dossier geen steun voor de stelling van de officier van justitie dat [medeverdachte 1] een ongeloofwaardige en een leugenachtige verklaring met betrekking tot de achtervolging door die auto heeft afgelegd.
[medeverdachte 1] heeft onder meer het volgende verklaard (blz 804 e.v.):
A:
“In september (rb:2012) laat in de avond kwam ik aan in de [straatnaam 1]. Ik kijk altijd een beetje om mij heen voordat ik ga parkeren en uitstap. Ik kijk ook naar de overkant van de straat. Ik zie een rij auto’s staan en dan kijk ik of er iemand in zit of wat dan ook. Die dag zag ik een Polo, maar ik zag de hoofdsteunen niet en dat vond ik raar. Toen ben ik een blokje gaan rijden, naar de overkant van de [straatnaam 2].[…] en ik zie dat er mensen inzitten […] Op het moment dat ik terugrijd, rijdt die auto weg. Ik heb het kenteken deels opgenomen, niet helemaal omdat het best wel snel ging.”
en
B: “
In oktober, een weekje of een paar dagen voor de schietpartij in Antwerpen, reed ik terug van de [bedrijf] bij de Haarlemmerlieden. Op een gegeven moment kom ik steeds bij stoplichten, maar ik merk dat er een auto heel erg zijn best deed om niet zeg maar naast mij of in de buurt van mij bij de stoplichten te staan. […] Ik rij verder en blijf die auto in de gaten houden. Ik zie dat het een Polo is. […] Op een gegeven moment ga ik rechtsaf richting plein 40-45. Bij de rotonde maak ik een rondje en op dat moment hadden ze dus in de gaten dat ik ze zeg maar door had. En toen keek ik weer naar die kenteken, toen bleek het gewoon hetzelfde kenteken te zijn.”
Ad A: Door de politie is in de maand september van het jaar 2013 onderzoek gedaan ter plaatse, op grond waarvan is geconcludeerd dat het voor hen niet mogelijk was vanaf de [adres] te Amsterdam iets waar te nemen in auto’s die geparkeerd stonden op de parallelweg van de [straatnaam 2] (blz 837 e.v.). Op grond hiervan heeft de officier van justitie de verklaring van [medeverdachte 1] op dit onderdeel ongeloofwaardig genoemd. De rechtbank volgt deze conclusie niet, omdat door [medeverdachte 1] niet is verklaard dat hij zijn waarneming deed vanaf de [adres]. [medeverdachte 1] heeft verklaard dat hij deze waarneming heeft gedaan voordat hij in de [straatnaam 1] ging parkeren. De mogelijkheid dat hij zijn waarneming heeft kunnen doen terwijl hij aan kwam rijden blijft bestaan. Er is daarentegen wel ondersteunend bewijs voor de verklaring van [medeverdachte 1]. Uit onderzoek is immers gebleken dat op 17 september 2012 omstreeks 23:00 uur het telefoonnummer van [persoon 1] een zendmast heeft aangestraald nabij de [straatnaam 1] te [plaats].
Ad B: Door de politie is onderzoek gedaan naar het kenteken van de auto, een BMW, waarin [medeverdachte 1] vermoedelijk heeft gereden, met als uitkomst [kenteken 1]. Vervolgens heeft zij de registraties van kentekens op de route van Haarlemmerliede, Haarlemmerweg-Amsterdam opgevraagd over de periode van half september tot eind oktober 2012 en deze geanalyseerd
(blz 860 e.v.). Gebleken is dat alleen op maandag 15 oktober 2012 zowel de VW Polo met het kenteken [kenteken 2] als de BMW met het kenteken [kenteken 1] op voornoemde route zijn geregistreerd. Het gaat om twee vlakbij elkaar gelegen camera’s in Halfweg. De eerste camera registreerde dat de Polo om 17:35:35 passeerde en de BMW om 17:35:46, dus elf seconden later. De tweede camera registreerde dat de Polo om 17:40:57 passeerde en de BMW om 17:41:01, dus vier seconden later.
Op grond van het feit dat de BMW op voornoemde twee momenten achter de Polo reed heeft de officier van justitie de verklaring van [medeverdachte 1] op dit onderdeel leugenachtig genoemd, omdat volgens hem [medeverdachte 1] niet achtervolgd werd maar zelf de achtervolger was.
De rechtbank is het niet eens met deze gevolgtrekking. De bevindingen van de politie ondersteunen de verklaring van [medeverdachte 1] dat hij de Polo met kenteken [kenteken 2] op de door hem genoemde route gezien kan hebben. Het is van algemene bekendheid dat de betreffende route in de spits zeer druk is en rijbanen naast elkaar heeft. Dat de BMW in Halfweg op twee momenten respectievelijk elf en vier seconden achter de Polo reed, maakt niet dat vaststaat dat [medeverdachte 1] dit toen wist, noch dat dit steeds zo gebleven is. De verklaring van [medeverdachte 1] kan daarom nog steeds waar zijn.
De conclusie van de rechtbank is aan de hiervoor onder A en B genoemde en besproken omstandigheden geen steun ontleend kan worden om tot een veroordeling van het onder 1 ten laste gelegde te komen. Nu uit het dossier niet kan worden afgeleid dat het voorhanden hebben van de middelen strekten ter voorbereiding van een feit als bedoeld in de tenlastelegging, op het begaan waarvan het opzet van de verdachten was gericht, dient verdachte te worden vrijgesproken van het aan hem onder feit 1 ten laste gelegde.
Voorhanden hebben vuurwapens?
Nu verdachte van de voorbereidingshandelingen zal worden vrijgesproken en het dossier verder geen aanknopingspunten biedt waaruit kan worden opgemaakt dat verdachte wist dat zowel [medeverdachte 2] als [persoon 3] een vuurwapen bij zich droeg, dient verdachte ook van het aan hem onder feit 2 ten laste gelegde te worden vrijgesproken.

7.Waardering van het bewijs ten aanzien van feit 3 (kogelgeweer)

7.1.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
Het kogelgeweer is aangetroffen in de slaapkamer waarvan verdachte gebruik maakte. Dat verdachte gebruik maakte van deze kamer wordt bevestigd door de verklaring van de zuster van verdachte. Op basis hiervan en het proces-verbaal wapenonderzoek, kan worden bewezen dat verdachte het kogelgeweer voorhanden heeft gehad, aldus de officier van justitie.
7.2.
Het standpunt van de verdediging
Er is sprake van een onrechtmatige doorzoeking van de woning van de zuster van verdachte nu bij verdachte geen wapen was aangetroffen en er tegen hem dus geen verdenking bestond met betrekking tot wapens.
Voorts kan uit het dossier niet worden opgemaakt of verdachte ook daadwerkelijk op het adres van zijn zuster verbleef. De verklaring van de zuster van verdachte, dat de spullen in de slaapkamer waar het wapen is aangetroffen toebehoren aan verdachte, wordt door niets ondersteund. Bovendien bevinden zich in haar woning ook spullen van haar vriendin. Hierdoor is er te weinig bewijs dat de spullen in de bewuste slaapkamer van verdachte zijn. Daarnaast zijn er ook geen DNA-sporen van verdachte op het wapen aangetroffen, maar wel van twee onbekend gebleven mannelijk individuen, wat als ontlastend dient te gelden. Verdachte dient daarom van dit feit te worden vrijgesproken, aldus de raadsman.
7.3.
Het oordeel van de rechtbank
Gelet op hetgeen hiervoor onder 5.3.3 is weergegeven, waaruit volgt dat tegen verdachte een redelijk vermoeden van schuld aanwezig was met betrekking tot (een) wapen(s), faalt het verweer aangaande de doorzoeking.
Op basis van de inhoud van de bewijsmiddelen zoals vermeld in de aangehechte bijlage I, acht de rechtbank bewezen dat verdachte het onder feit 3 ten laste gelegde heeft begaan. Hierbij overweegt de rechtbank dat op basis van de verklaring van de zuster van verdachte, die heeft verklaard dat verdachte daar sinds een paar dagen stond ingeschreven, dat verdachte zijn spullen daar had neergelegd, dat verdachte een sleutel van de woning had en dat het wapen niet van haar was, kan worden vastgesteld dat verdachte zijn spullen, waaronder het kogelgeweer, daar heeft neergelegd en dat hij daar de beschikking over had.
Weliswaar had ook de vriendin van de zuster van verdachte spullen liggen in die kamer, maar zij heeft verklaard dat zij haar spullen had liggen in een afgesloten kast. Bij de doorzoeking is ook in die slaapkamer waar het wapen is aangetroffen, een afsluitbare kast aangetroffen. Het wapen is echter niet in deze kast aangetroffen en daarmee kan worden vastgesteld dat het wapen niet bij de spullen van de vriendin van de zuster van verdachte lag.
Tot slot doet het feit dat op de tape die op het geweer zat geen DNA-sporen van verdachte zijn aangetroffen, hier niets aan af, nu het heel goed mogelijk is dat verdachte die tape er niet zelf omheen heeft gedaan en verdachte verder het geweer en/of de tape zelf nooit heeft aangeraakt met zijn blote handen.

8.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van het voorgaande bewezen dat verdachte
Ten aanzien van het onder feit 3 ten laste gelegde:
op 1 november 2012 te Amsterdam een wapen van categorie II, te weten een enkelloops kogelgeweer (Marocchi Armi, SM 64 kaliber .22 met afgezaagde loop en schoudersteun), voorhanden heeft gehad.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

9.De strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

10.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

11.Motivering van de straf

11.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door hem onder feit 1, feit 2 en feit 3 bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 40 maanden, met aftrek van voorarrest.
11.2.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben van een enkelloops kogelgeweer. Het ongecontroleerde bezit hiervan brengt in het algemeen een onaanvaardbaar risico voor de veiligheid van personen met zich mee en kan gevoelens van onveiligheid in de maatschappij veroorzaken. Door te handelen zoals verdachte heeft gedaan, heeft hij daaraan bijgedragen. De rechtbank acht het hierbij strafverzwarend dat de loop en de schoudersteun van het geweer waren afgezaagd, kennelijk bedoeld om het gemakkelijk en niet zichtbaar bij zich te kunnen dragen.
De rechtbank heeft verder acht geslagen op het Uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 14 november 2014, waaruit blijkt dat verdachte meerdere malen is veroordeeld, ook wegens vuurwapenbezit.
Nu verdachte van het hoofdfeit en van het onder feit 2. ten laste gelegde zal worden vrijgesproken, wijkt de door de rechtbank op te leggen straf af van hetgeen door de officier van justitie is gevorderd. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank de na te noemen straf in de onderhavige zaak passend en geboden.

12.Beslag

12.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het inbeslaggenomen geweer, nummer 16, en de bij verdachte in beslag genomen “vermommingsspullen” onder de nummers 7, 21 tot en met 24 en een kentekenplaat onder nummer 25 dienen te worden onttrokken aan het verkeer, het onder nummer 3 inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerp dient te worden verbeurd verklaard en de overige goederen dienen te worden geretourneerd aan verdachte.
12.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bepleit tot teruggave van alle in beslag genomen goederen aan verdachte, met uitsluiting van het kogelgeweer.
12.3.
Het oordeel van de rechtbank
Het onder nummer 16 inbeslaggenomen en niet teruggegeven geweer, dient te worden onttrokken aan het verkeer nu met betrekking tot dit voorwerp het onder feit 3 bewezen geachte is begaan en het van zodanige aard is, dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of het algemeen belang.
De overige goederen zullen aan verdachte worden teruggegeven nu de verdachte van het aan hem onder feit 1 ten laste gelegde zal worden vrijgesproken en het bezit van die goederen, doelend op de bij verdachte aangetroffen vermommingsspullen, naar het oordeel van de rechtbank niet in strijd is met de wet of het algemeen belang. Ook met betrekking tot de aangetroffen kentekenplaat ziet de rechtbank niet in waarom deze dient te worden onttrokken aan het verkeer en deze zal dan ook worden teruggeven aan verdachte.

13.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel is gegrond op de artikelen 36b, 36c en 63 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.
Deze wettelijke voorschriften zijn toepasselijk zoals geldend ten tijde van het bewezen geachte.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

14.Beslissing

Verklaart het in feit 1 ten laste gelegde nietig voor zover het betreft voorbereiding van doodslag.
Verklaart het onder feit 1 en feit 2 ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder feit 3 ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 8 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Ten aanzien van het onder feit 3 bewezen geachte:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van
4 (vier) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Verklaart onttrokken aan het verkeer: nummer 16 van de beslaglijst.
Gelast de teruggave aan verdachte: nummers 3, 7, 9, 15, 17, 18, 19, 20 tot en met 26, 28 tot en met 35 van de beslaglijst.
Heft op het – geschorste - bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte.
Dit vonnis is gewezen door
mr. F.M. Wieland, voorzitter,
mrs. M.E. Leijten en P. Sloot, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. S. Zuithoff, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 19 januari 2015.
Bijlage 1
Bewijsmiddelen
Ten aanzien van het onder feit 3 ten laste gelegde:

1. Een proces-verbaal van doorzoeking en inbeslagneming [adres te plaats] met nummer 2012282087 van 1 november 2012, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [persoon 9], doorgenummerde pag. 98 - 99.

Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van verbalisant voornoemd, zakelijk weergegeven:
Op 1 november 2012 aangebeld bij het verblijfadres van [verdachte], zijnde [adres te plaats]. De woning werd geopend door [broer van verdachte]. In de slaapkamer “1”lagen tegen de rechter muur vanaf binnenkomst diverse tassen, persoonlijke verzorgingsartikelen en kledingstukken voor mannen. Tijdens de doorzoeking werd in slaapkamer 1 een geweer met afgezaagde loop en afgezaagde kolf aangetroffen.

2. Een kennisgeving van in beslagneming met nummer PL13zc 2012282087-67 van 1 november 2012, opgemaakt door de daartoe bevoegde rapporteur [persoon 10] (ongenummerd).

Deze kennisgeving houdt onder meer in, zakelijk weergegeven:
Op 1 november 2012 is op de [adres te plaats] een vuurwapen van het merk Marocchi Spa Ar in beslag genomen, itemnummer 4403197.

3. Een proces-verbaal van wapenonderzoek met nummer 2012282087 van 1 november 2012, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar T-387, doorgenummerde pag. 170 - 172.

Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van verbalisant voornoemd, zakelijk weergegeven:
- Itemnummer 4403197: (ingekort) enkelloops kogelgeweer, merk: Marocchi Armi, model: SM64, kaliber: .22LR;
- zowel aan achterzijde (schoudersteun) als voorzijde (loop) ingekort: van 101,5 cm naar 48 cm
- dit enkelloops kogelgeweer is dusdanig gewijzigd dat het dragen niet of minder zichtbaar is geworden. Gelet hierop is dit ingekorte kogelgeweer een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3e, gelet op artikel 2 lid 1, categorie II onder 3e van de WWM. Het voorhanden hebben van dit vuurwapen is strafbaar gesteld in artikel 26 lid 1 van de WWM in verband met artikel 55 lid 3 onder a van de WWM.

4. Een proces-verbaal van verhoor verdachte [broer van verdachte] met nummer 2012282087 van 1 november 2012, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren T-152 en T-271, doorgenummerde pag. 105 - 106.

Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van [broer van verdachte], zakelijk weergegeven:
Met wie woon je daar allemaal?
Een paar dagen geleden heeft mijn broer zich daar ingeschreven op mijn adres.
Verblijft hij ook daadwerkelijk bij jou?
Ik heb hem een aantal keren gezien. Je hebt gezien hoe hij al zijn spullen bij me gedumpt heeft.
Wist je dat er een wapen in huis was?
Nee.
Weet je wat voor spullen je broer in de kamer heeft neergezet?
Schoenen, jassen.
Hij heeft die spullen gebracht en zou zich die dag gaan inschrijven.
Heeft jouw broer een sleutel van de woning?
Ja. Hij heeft een sleutel van de bovendeur.

5.De verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting op 8 december 2014.

Deze verklaring houdt onder meer in, zakelijk weergegeven:
U vraagt mij of ik mij had ingeschreven op de [adres te plaats]. Ja, dat klopt.

Voetnoten

1.
2.