ECLI:NL:RBAMS:2015:1723

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
11 februari 2015
Publicatiedatum
25 maart 2015
Zaaknummer
13-666245-12
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Diefstal en opzetheling door criminele organisatie met gestolen bankpassen

In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Amsterdam, is de verdachte beschuldigd van diefstal van geldbedragen van verschillende personen door met gestolen bankpassen te pinnen, heling van die bankpassen, en witwassen van de verkregen voorwerpen en/of geldbedragen. De rechtbank heeft op 11 februari 2015 uitspraak gedaan na een terechtzitting op 28 januari 2015. De officier van justitie, mr. P. van Laere, heeft een gevangenisstraf van 92 dagen geëist, rekening houdend met de straffen die aan medeverdachten zijn opgelegd. De verdediging, vertegenwoordigd door mr. J.W.G. Prins, heeft betoogd dat de dagvaarding in bepaalde delen nietig verklaard moet worden en dat de redelijke termijn van berechting is overschreden, wat zou moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de dagvaarding ten dele nietig is, maar dat er voldoende bewijs is voor het medeplegen van diefstal en opzetheling. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 90 dagen, waarbij rekening is gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn. Daarnaast is de verdachte verplicht om een schadevergoeding van € 1.500,00 te betalen aan de benadeelde partij, ING Nederland N.V. De rechtbank heeft ook verschillende in beslag genomen voorwerpen onttrokken aan het verkeer en bepaald dat andere voorwerpen aan de verdachte moeten worden geretourneerd.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VERKORT VONNIS
Parketnummer: 13/666245-12
Datum uitspraak: 11 februari 2015
Verkort vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989,
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres
[adres, te plaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit verkort vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 28 januari 2015.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. P. van Laere, en van wat verdachte en zijn raadsvrouw, mr. J.W.G. Prins, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan diefstal van geldbedragen van verschillende personen door met gestolen bankpassen te pinnen, de heling van die bankpassen, het witwassen van daarmee verkregen voorwerpen en/of geldbedragen, dit alles gepleegd tezamen en in vereniging met (een) ander(en), namelijk door deel te nemen aan een criminele organisatie.

3.Voorvragen

3.1.
Standpunten
De raadsvrouw heeft de geldigheid van de dagvaarding betwist. Zij heeft bepleit dat in bepaalde delen van de tenlastelegging, namelijk feit 1 sub f, feit 2 sub f en feit 3, onvoldoende feitelijk is omschreven wat aan verdachte wordt verweten en dat hij daardoor in zijn verdediging is geschaad. Daarom dienen die onderdelen van de tenlastelegging nietig te worden verklaard.
Voorts heeft de raadsvrouw zich op het standpunt gesteld dat de redelijke termijn van berechting – buiten de schuld van verdachte – zodanig is overschreden dat ondanks de jurisprudentie van de Hoge Raad in dit geval sprake zou moeten zijn van niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat – mede gelet op de vonnissen inzake [persoon 1] en [persoon 2] – uitsluitend hetgeen onder feiten 1 en 2 sub f is ten laste gelegd nietig behoeft te worden verklaard en dat de tenlastelegging, bezien in samenhang met het dossier, voor het overige voldoende feitelijk is omschreven.
Daarnaast heeft de officier van justitie zich verzet tegen niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de overschrijding van de redelijke termijn in casu niet dermate ernstig is dat deze de verjaringstermijn nadert en dat daarom geen sprake is van een uitzonderlijk geval, waarop niet-ontvankelijkheid een mogelijk gevolg is.
3.2.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is het met de raadsvrouw eens dat waar gesproken wordt over ‘nog onbekend gebleven personen’ of ‘nog nader te noemen voorwerpen’, die aanduiding zodanig vaag is dat het voor de verdachte lastig is zich daartegen te verdedigen. De rechtbank acht die bewoordingen dan ook onvoldoende feitelijk omschreven/te onduidelijk. Datzelfde geldt voor het onder 3 ten laste gelegde. Daaromtrent overweegt de rechtbank het gehele feit te weinig specifiek is geformuleerd.
Niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie is in principe niet de juiste reactie op overschrijding van de redelijke termijn voor berechting. Bij eventuele strafoplegging zal de rechtbank met de overschrijding rekening houden.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissingen.
De dagvaarding is nietig, voor zover het betreft het onder 1 sub f, onder 2 sub f en onder 3 ten laste gelegde.
De rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

Feiten 1 en 2 | aangever [aangeefster] (onder d)
De officier van justitie heeft in de zaak met betrekking tot aangever [aangeefster] geconcludeerd tot een bewezenverklaring. De raadsvrouw heeft vrijspraak bepleit, omdat zij de stills en de herkenningen van verdachte onvoldoende acht om vast te stellen dat verdachte bij het feit betrokken is geweest.
De rechtbank acht het onder 1 sub d bewezen en overweegt daartoe als volgt.
Vanaf 29 september 2011 zijn veel verschillende kasopnamen en aankopen gedaan met de pas van aangeefster [aangeefster] . Zij heeft verklaard dat niet te hebben gedaan. Met gebruikmaking van het rekeningoverzicht van aangeefster [aangeefster] , zijn camerabeelden opgevraagd van de momenten en plaatsen dat geld van de rekening is afgeschreven. Een aantal opnamen, met code CT345608, zijn gedaan bij Jack’s Casino, zo blijkt uit vergelijking van de tijdstippen van de opnamen (pagina 9, zaaksdossier 1) en de afschrijvingscodes (pagina’s 15 en 16, zaaksdossier 1) met de daarbij behorende adressen (pagina 22, zaaksdossier 1). Uit de camerabeelden van Jack’s Casino blijkt dat die opnamen inderdaad zijn gedaan door anderen dan aangeefster [aangeefster] . Op basis van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het niet anders kan dan dat de pinpas van aangeefster [aangeefster] reeds op 29 september 2011 is gestolen. Dat zij in haar aangifte heeft verklaard dat de pas, naar zij meent, tussen 3 en 5 oktober 2011 is gestolen, beschouwt de rechtbank daarom als een kennelijke vergissing.
In februari 2012 zijn stills van de camerabeelden op het Intranet en in de Rio Nieuwsbrief geplaatst. Naar aanleiding daarvan hebben verscheidene verbalisanten zich gemeld en een proces-verbaal van herkenning opgemaakt. De rechtbank slaat geen acht op de processen-verbaal die zijn gedateerd op 6 december 2011, omdat niet begrijpelijk is hoe die herkenningen kunnen hebben plaatsgevonden, nu de stills pas in februari 2012 online zijn geplaatst. De rechtbank maakt daarom voor het bewijs uitsluitend gebruik van de processen-verbaal van herkenning op pagina’s 79 en 85 van zaaksdossier 1.
Naast de herkenningen door de verbalisanten bevat het dossier een rapport van het Nederlands Forensisch instituut omtrent gezichtsvergelijkend onderzoek naar verdachte. De in dat rapport opgenomen bevindingen sluiten aan bij de genoemde herkenningen door de verbalisanten.
De rechtbank acht daarom – anders dan de raadsvrouw – de herkenningen voldoende om bij te dragen aan bewezenverklaring van het onder 1 sub d ten laste gelegde. Ook het onder 2 sub d ten laste gelegde zal worden bewezen verklaard.
De rechtbank zal de pleegperiode van deze feiten verkorten tot de periode die betrekking heeft op de diefstal en heling van respectievelijk geldbedragen en de pinpas van aangeefster [aangeefster] , te weten door als begindatum te nemen 29 september 2011.
Feit 1 en 2 | overig
Nu niet is gebleken van enige betrokkenheid van verdachte bij het onder 1 sub a, b, c of e ten laste gelegde, zal verdachte daarvan worden vrijgesproken.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank ook het onder 2 sub a, b, c en e ten laste gelegde niet bewezen. Ook daarvan zal verdachte worden vrijgesproken.
Feit 4 | criminele organisatie
Gelijk de vordering van de officier van justitie en het standpunt van de verdediging is de rechtbank van oordeel dat het dossier onvoldoende wettig en overtuigend bewijs bevat. Verdachte zal daarom worden vrijgesproken van het onder 4 ten laste gelegde.

5.De bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde:
op één of meer tijdstippen in de periode van 29 september 2011 tot en met 29 mei 2012 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met anderen, telkens met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen geldbedragen toebehorende aan
[aangeefster] ,
waarbij verdachte en zijn mededaders de weg te nemen goederen onder hun bereik hebben gebracht door met een pinpas, welke van een misdrijf afkomstig was, en de daarbij behorende pincode bij pinautomaten en betaalautomaten te pinnen;
ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde:
op één of meer tijdstippen in de periode van 29 september 2011 tot en met 29 mei 2012 te Amsterdam, een of meermalen, tezamen en in vereniging met anderen, een pinpas ten name van
[aangeefster]
hebben verworven en voorhanden hebben gehad, terwijl hij en zijn mededaders ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen telkens wisten, dat het een door misdrijf verkregen goed betrof.

6.De wettige bewijsmiddelen

De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Indien tegen dit verkort vonnis hoger beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort vonnis gehecht.

7.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

8.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

9.Motivering van de straffen en maatregelen

De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van de door haar bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 92 dagen met aftrek van voorarrest. Zij heeft rekening gehouden met de hoogte van de straffen die aan [persoon 1] en [persoon 2] zijn opgelegd en met artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank overweegt ten aanzien van de strafoplegging het volgende.
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich, samen met anderen, schuldig gemaakt aan diefstal van geldbedragen met een van misdrijf afkomstige pinpas, alsmede aan het verwerven en voorhanden hebben van die pinpas. Met deze pinpas heeft verdachte een bejaarde vrouw geld afhandig gemaakt. De rechtbank rekent het verdachte aan dat hij heeft deelgenomen aan het plegen van een strafbaar feit waarbij misbruik is gemaakt van de kwetsbare positie van de bejaarde dame.
De rechtbank beoogt met oplegging van een straf te voorkomen dat verdachte nog eens een vergelijkbaar feit pleegt. Daarnaast is het van belang, in het kader van de generale preventie, het kwalijke karakter van dergelijke vermogensdelicten te onderstrepen. De rechtbank zoekt aansluiting bij de straffen die in soortgelijke gevallen zijn opgelegd en oordeelt dat in beginsel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 100 dagen passend en geboden is.
Bij het bepalen van de duur van de op te leggen gevangenisstraf houdt de rechtbank rekening met de overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank sluit bij de beoordeling daarvan aan bij de thans geldende jurisprudentie van de Hoge Raad. In het arrest van 17 juni 2008 (
ECLI:NL:HR:2008:BD2578 (http://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:HR:2008:BD2578)) heeft de Hoge Raad een aantal uitgangspunten ten aanzien van de redelijke termijn en de consequenties van overschrijding daarvan weergegeven. De rechtbank geeft deze, voor zover relevant, hieronder weer en zal daar de navolgende conclusies aan verbinden.
Overschrijding van de redelijke termijn leidt niet tot de niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in de strafvervolging, ook niet in uitzonderlijke gevallen. Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de straf, waarbij de op te leggen straf als volgt wordt verminderd:
Met 5% bij een overschrijding van de redelijke termijn met zes maanden of minder;
Met 10% bij een overschrijding van de redelijke termijn met meer dan zes maanden doch niet meer dan twaalf maanden;
Bij een overschrijding van de redelijke termijn met meer dan twaalf maanden dient naar bevind van zaken te worden gehandeld.
In strafzaken kan op het aan de verdachte toegekende recht op berechting binnen een redelijke termijn inbreuk worden gemaakt door het tijdsverloop, te rekenen vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Verdachte is op 29 mei 2012 aangehouden in Duitsland. De redelijke termijn is dus op die dag aangevangen. Sindsdien zijn, tot de dag van de uitspraak, te weten 11 februari 2015, twee jaren en ruim acht maanden verstreken.
De redelijkheid van de duur van de termijn van berechting is afhankelijk van onder meer de volgende omstandigheden:
De ingewikkeldheid van de zaak, waartoe onder andere kan worden gerekend de omvang van het verrichte onderzoek, alsmede de gelijktijdige berechting van zaken tegen medeverdachten;
De invloed van de verdediging op het procesverloop;
De wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld, waaronder bijvoorbeeld de mate van voortvarendheid die in het opsporingsonderzoek en het onderzoek ter terechtzitting is betracht.
De berechting van een zaak in eerste aanleg dient in beginsel met een eindvonnis te zijn afgerond binnen twee jaren nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden zoals hierboven vermeld.
Nu de omvang van het onderzoek geen reden kan zijn voor de vertraging in berechting, aangezien de zaken van medeverdachten [persoon 1] en [persoon 2] reeds in 2012 zijn afgedaan, en het tijdsverloop niet aan verdachte te wijten is, is de rechtbank van oordeel dat de overschrijding van ruim acht maanden in de strafmaat dient te worden verdisconteerd.
De rechtbank zal daarom – in plaats van een gevangenisstraf van 100 dagen – een gevangenisstraf van 90 dagen opleggen.

10.Beslag

Onder verdachte zijn verschillende voorwerpen in beslag genomen. Die voorwerpen zijn opgesomd in bijlage II.
10.1.
Onttrekking aan het verkeer
De in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerpen, te weten twee Rolex horloges (beslaglijst: nummers 1 en 4), twee horloges van het merk Audemars Piquet (beslaglijst: nummers 2 en 3) en een imitatiewapen van het merk Smith & Wesson (beslaglijst: nummer 14), die aan verdachte toebehoren, dienen te worden onttrokken aan het verkeer. Die voorwerpen zijn daarvoor vatbaar, aangezien deze voorwerpen zijn aangetroffen in het onderzoek naar de misdrijven waarvan verdachte werd verdacht en deze voorwerpen van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of met het algemeen belang.
10.2.
Bewaren ten behoeve van rechthebbende
De rechtbank is van oordeel dat de bij verdachte in beslag genomen sleutels, op de beslaglijst aangeduid met nummers 9 en 11, dienen te worden bewaard ten behoeve van de rechthebbende.
10.3.
Retour aan verdachte
De overige in beslag genomen goederen, namelijk de voorwerpen op de beslaglijst aangeduid met nummers 6, 7, 8, 10, 12 en 13, dienen aan verdachte te worden geretourneerd.

11.Ten aanzien van de benadeelde partij

De officier van justitie heeft verzocht de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 1.500,00 hoofdelijk toe te wijzen en daarbij de schadevergoedingsmaatregel op te leggen. De raadsvrouw heeft verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de behandeling van een deel van de vordering van de benadeelde partij, ING Nederland N.V. (hierna ING), niet een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Tevens is komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het hiervoor onder 1 bewezen geachte feit, rechtstreeks schade heeft geleden. De rechtbank waardeert deze schade op een bedrag van € 1.500,00 (vijftienhonderd euro). De vordering kan dan ook tot dat bedrag worden toegewezen.
Veroordeelt verdachte het toegewezen bedrag te betalen, behoudens voor zover deze vordering reeds door of namens anderen is betaald.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt aan verdachte de verplichting op, aan de Staat, ten behoeve van ING, te betalen de som van € 1.500,00 (vijftienhonderd euro), behoudens voor zover deze vordering reeds door of namens anderen is betaald, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 25 (vijfentwintig) dagen, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte heeft voldaan aan een van voornoemde betalingsverplichtingen, daarmee de andere is vervallen.
De behandeling van het overige deel van de vordering van de benadeelde partij levert wel een onevenredige belasting van het strafgeding op. Gelet hierop zal de rechtbank bepalen dat de benadeelde partij in dat deel van de vordering niet-ontvankelijk is. De benadeelde partij kan dat deel van de vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 36b, 36c, 36d, 36f, 47, 57, 63, 311 en 416 van het Wetboek van Strafrecht.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissingen.
Verklaart de dagvaarding ten aanzien van het onder 1 sub f, onder 2 sub f en onder 3 ten laste gelegde nietig.
Verklaart het onder 1 sub a, b, c en e, onder 2 sub a, b, c en e en het onder 4 ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder 1 sub d en 2 sub d ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van het onder 1 bewezen verklaarde:
diefstal door twee of meer verenigde personen;
ten aanzien van het onder 2 bewezen verklaarde:
medeplegen van opzetheling.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte] , daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
90 (negentig) dagen.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Verklaart onttrokken aan het verkeer: nummers 1, 2, 3, 4 en 14 op de beslaglijst in bijlage II.
Gelast de bewaringten behoeve van de rechthebbende van: nummers 9 en 11 op de beslaglijst in bijlage II.
Gelast de teruggaveaan verdachte van: nummers 6, 7, 8, 10, 12 en 13 op de beslaglijst in bijlage II.
Wijst de
vordering van de benadeelde partij ING, gevestigd op het adres [adres, te plaats] , toe tot een bedrag van
€ 1.500,00 (vijftienhonderd euro).
Veroordeelt verdachte aan ING voornoemd, het toegewezen bedrag te betalen, behoudens voor zover deze vordering reeds door of namens anderen is betaald.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt aan verdachte de verplichting op, aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer ING, te betalen de som € 1.500,00 (vijftienhonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van
25 (vijfentwintig) dagen, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte heeft voldaan aan een van voornoemde betalingsverplichtingen, daarmee de andere is vervallen.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering is.
Dit vonnis is gewezen door
mr. M.J. Diemer, voorzitter,
mrs. J.P.W. Helmonds en J.M.L.I. van Hommerich, rechters,
in tegenwoordigheid van E.R.E. Evans, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 11 februari 2015.