10.4.Op grond van artikel 14, eerste lid, van de Regeling is aan de subsidie de verplichting verbonden dat:
a. het project wordt gerealiseerd binnen 18 maanden nadat de subsidie is verleend, wanneer het een aanpassing of nieuwe inrichting betreft, en binnen 30 maanden nadat de subsidie is verleend, wanneer het vervangende nieuwbouw betreft, en
b. het bevoegd gezag een verklaring stuurt binnen 3 maanden nadat het project is gerealiseerd naar de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO).
Op grond van het tweede lid dient het bevoegd gezag tenminste drie maanden voor afloop van de periodes, genoemd in het eerste lid, onder a, een gemotiveerd verzoek in om verlenging bij CFI, indien het project niet gerealiseerd kan worden binnen die periodes.
11. De rechtbank overweegt als volgt. Eiseres heeft op grond van artikel 14 van de Regeling drie maal verlenging van de realisatietermijn verzocht en verkregen. Dat het project uiterlijk 1 januari 2012 gerealiseerd diende te zijn staat in rechte vast. Eiseres heeft immers na het laatste uitstel van 20 juli 2011 geen nieuwe verlenging van de realisatietermijn gevraagd of bezwaar gemaakt tegen de mededeling dat een verdere verlenging niet mogelijk was. Vast staat ook dat eiseres het project niet tijdig heeft gerealiseerd en het project evenmin tijdig gereed heeft gemeld bij de DUO. Dat betekent dat eiseres niet heeft voldaan aan de verplichtingen neergelegd in artikel 14 van de Regeling.
12. De rechtbank volgt eiseres niet in haar betoog dat artikel 14, eerste lid, onder a, van de Regeling een inspanningsverplichting inhoudt en geen resultaatverplichting. Een dergelijke interpretatie zou betekenen dat een lopend project nooit tot resultaat zou hoeven leiden, zolang er maar voldoende inspanning door de subsidie-aanvrager wordt verricht. De inspanningen van een subsidie-aanvrager kunnen wel een rol spelen bij het indienen van een verlengingsverzoek als bedoeld onder artikel 14, eerste lid, onder b, van de Regeling, maar daarvan was na het vaststellen van de realisatiedatum van 1 januari 2012 geen sprake meer.
13. Door eiseres is verder nog naar voren gebracht dat verweerder eerder had aangegeven dat de Regeling niet strikt werd toegepast en dat voldoende was wanneer er een getekende juridisch bindende opdracht lag met de uitvoerende partij. Ook in het geval van eiseres was op 1 januari 2012 sprake van dermate vergevorderde stappen dat met grote mate van zekerheid kon worden vastgesteld dat het project gerealiseerd zou worden. Zo was het voor eiseres op 1 januari 2012 niet mogelijk om, zonder kosten, nog onder de met de uitvoerende partijen gemaakte afspraken uit te komen, aldus eiseres. De rechtbank passeert dit betoog, nu vast staat dat eiseres pas op 6 juli 2012, dus ruim na de uiterlijke realisatietermijn, een juridisch bindende overeenkomst met de aannemer heeft gesloten.
14. Voor zover eiseres een beroep heeft gedaan op het gelijkheidsbeginsel door te verwijzen naar een andere vestiging van eiseres is de rechtbank met verweerder van oordeel dat geen sprake is van een gelijk geval. Niet alleen was er bij dat andere project – [naam 4] – sprake van een “tijdige” gereedmelding en dus voldaan aan artikel 14, eerste lid, onder b, van de Regeling, ook betrof het daar een huursituatie waarbij de aanschaf van inventaris in het licht van de subsidie anders moet worden beoordeeld dan in het geval van eiseres. Bij eiseres kan niet volgehouden worden dat met de enkele aanschaf van inventaris vóór 1 januari 2012 uitvoering is gegeven aan het project in de zin van de artikelen 1 en 14 van de Regeling. Deze beroepsgrond kan daarom niet slagen.
15. Hieruit volgt dat verweerder in beginsel bevoegd was om op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder a en b, van de Awb de verleende subsidie lager vast te stellen. De rechtbank kan eiseres niet volgen in haar betoog dat de nihilstelling in strijd is met de Regeling, nu artikel 14 van de Regeling zowel het realiseren van het project als het behalen van de realisatietermijn tot doel heeft. Dat het project inmiddels, jaren later, wel is gerealiseerd kan daar niet aan af doen.
16. Naar het oordeel van de rechtbank kan eiseres zich in deze procedure over de nihilstelling niet met succes beroepen op overmacht bij het niet behalen van de realisatietermijn. Eiseres had de verlenging van de realisatietermijn tot 1 januari 2012 immers kunnen aanvechten als zij voorzag dat die datum niet haalbaar was en zij had daarbij een beroep op overmacht kunnen doen. Eiseres heeft van die mogelijkheid echter geen gebruik gemaakt. Evenmin heeft zij een nieuw verzoek om uitstel ingediend - naar ter zitting uiteen is gezet - omdat verweerder al had aangegeven dat een volgend verzoek afgewezen zou worden. Tegen een afwijzing van een dergelijk verzoek door verweerder had eiseres rechtsmiddelen kunnen aanwenden. Nu hier geen sprake was van een onverwachte situatie – de vertraging in het nieuwbouwproject als gevolg van de houding van de gemeente Amsterdam duurde immers al vanaf 2004 – had van eiseres een actievere houding verwacht mogen worden.
17. Ten aanzien van de vraag of verweerder in dit geval van de bevoegdheid tot nihilstelling gebruik mocht maken overweegt de rechtbank het volgende. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat driemaal uitstel van de realisatietermijn is verleend met het oog op de specifieke situatie van eiseres in relatie tot het nieuwbouwproject. Volgens verweerder is met een verlenging van de realisatietermijn tot zes jaar na de subsidieaanvraag voldoende rekening gehouden met haar belangen. Vanuit het oogpunt van rechtszekerheid en rechtsgelijkheid is een nog coulantere opstelling naar andere subsidieaanvragers toe niet geoorloofd. Verweerder heeft daarbij ook betrokken de gevolgen van de nihilstelling voor eiseres, te weten dat er minder fte’s aangetrokken kunnen worden, hetgeen onder meer een grotere werkdruk van het overig lesgevend personeel tot gevolg heeft. Verweerder rekent het eiseres daarbij aan dat zij pas op 6 juli 2012 een aanneemovereenkomst heeft gesloten. Door de uitvoering van de projecten alsnog na de laatste realisatietermijn te starten heeft eiseres bewust het risico aanvaard dat de subsidie geheel terugbetaald moest worden, aldus verweerder. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hiermee blijk gegeven van een belangenafweging, waarbij verweerder het belang van een juiste besteding van publieke middelen zwaarder heeft mogen laten wegen dan het belang van eiseres bij het behouden van haar subsidie. Verweerder heeft dan ook in redelijkheid tot nihilstelling en terugvordering van de aan eiseres verleende subsidie kunnen overgaan.
18. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.