4.4..
Partnerbijdrage
4.4.1.De rechtbank beoordeelt het verzoek om een bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw, net als de kinderbijdrage, aan de hand van het Tremarapport. Daarbij wordt eveneens, tenzij anders vermeld, uitgegaan van afgeronde bedragen.
4.4.2.De man voert primair het verweer dat de grondslag voor het betalen van partneralimentatie aan de vrouw is komen te vervallen. De man voert daartoe enerzijds aan dat de verdiencapaciteit door het – kortdurende – huwelijk van partijen niet is geschaad. Anderzijds voert de man aan dat de lotsverbondenheid tussen partijen is verbroken. De vrouw heeft, aldus de man, voor en tijdens het huwelijk altijd fulltime gewerkt waarin hij haar ook ondersteund heeft. Zij heeft in 2013 een postacademische opleiding aan de Grotius Academie gevolgd waardoor haar toekomstperspectief is verbeterd. De vrouw heeft zich tijdens het huwelijk niet gedragen zoals op grond van artikel 1:81 BW verwacht mocht worden. Zij is, terwijl hij ernstig ziek was, een buitenechtelijke relatie aangegaan en heeft hem niet terzijde gestaan. Zij heeft getracht ervoor te zorgen dat hij - langer dan noodzakelijk was - in het ziekenhuis moest blijven. Ook wilde zij hem, nadat hij uit het ziekenhuis was ontslagen, niet verzorgen, waardoor hij noodgedwongen tijdelijk zijn intrek bij zijn ouders heeft moeten nemen. Gelet op gebeurtenissen uit het verleden, had de vrouw kunnen weten dat dit voor hem traumatisch was. Ook heeft zij familie en vrienden bij de echtscheiding betrokken waardoor de betrekkingen met deze personen ernstig zijn beschadigd, hetgeen ook niet ten goede komt van [Kind]. De gedragingen van de vrouw hebben de man psychisch leed bezorgd.
4.4.3.De vrouw betwist de aantijgingen van de man, hoewel zij erkent een buitenechtelijke relatie te zijn aangegaan na de eerste ziekenhuisopname van de man. Volgens de vrouw was het huwelijk van partijen al langere tijd niet zoals het zijn moest en voelde zij zich niet gewaardeerd door de man. Ondanks de buitenechtelijke relatie is zij er, aldus de vrouw, altijd voor de man geweest en heeft zij hem terzijde gestaan. De vrouw erkent eveneens dat zij tijdens de tweede ziekenhuisopname van de man de behandelend arts in het ziekenhuis heeft gevraagd of de man niet langer opgenomen kon blijven worden. Zij heeft dit echter in het belang van de man en niet in haar eigen belang verzocht. Na de eerste opname merkte de vrouw dat de man het psychisch moeilijk had, waardoor de zorg voor hem extra zwaar was. Zij wilde dat de man pas naar huis zou komen als hij daar lichamelijk en geestelijk aan toe was. De vrouw betwist dat zij derden bij de echtscheiding heeft betrokken. Volgens de vrouw is het juist de man geweest die tegenover derden slecht over haar heeft gesproken en haar relaties heeft geschaad door berichten, die zij met de man - met wie zij een buitenechtelijke affaire had - had uitgewisseld, te verspreiden. De vrouw stelt voldoende blijk te hebben gegeven van het voelen van lotsverbondenheid met de man op het einde van het huwelijk. De vrouw betwist ook dat haar verdiencapaciteit niet zou zijn geschaad door het huwelijk en de geboorte van [Kind]. De vrouw voert daartoe aan dat de man had aangegeven geen concessies te willen doen, zoals minder werken, waardoor zij zich genoodzaakt zag haar ambities, om bij een top 10 kantoor te werken, te laten varen. Zij werkt nu bij een zogenoemd nichekantoor waar niet alleen het salaris lager ligt maar ook de secundaire arbeidsvoorwaarden slechter zijn.
4.4.4.De rechtbank overweegt als volgt. De wettelijke onderhoudsverplichting tussen ex-echtgenoten vindt haar rechtsgrond in de levensgemeenschap die door het huwelijk tot stand is gekomen. Deze levensgemeenschap, welke in de onderhoudsverplichting haar werking behoudt, blijft bestaan ook al wordt de huwelijksband gestaakt. Of de ene echtgenoot aan de andere echtgenoot inderdaad een onderhoudsbijdrage is verschuldigd, hangt af van de concrete omstandigheden van het geval. Daarbij gaat het niet alleen om financiële omstandigheden, die de behoefte en draagkracht bepalen, maar ook om de niet-financiële omstandigheden. Wat dat laatste betreft, kan het gaan om – wat wel wordt genoemd – de objectieve omstandigheden, zoals de duur van het huwelijk, en de subjectieve omstandigheden, waaronder gedragingen van de alimentatiegerechtigde vallen. De vraag die daarbij speelt, is of van de alimentatieplichtige in redelijkheid nog kan worden gevergd dat hij of zij bijdraagt in de kosten van het levensonderhoud van de alimentatiegerechtigde (met andere woorden, of de lotsverbondenheid die uit het ontbonden huwelijk voortvloeit als verbroken kan worden beschouwd) als gevolg van gedragingen van de onderhoudsgerechtigde. In uitzonderlijke gevallen kan worden geconcludeerd dat aan de lotsverbondenheid tussen de gewezen echtgenoten een einde is gekomen op de grond dat de één zich zodanig grievend jegens de ander heeft gedragen dat in redelijkheid betaling van partneralimentatie door die ander niet langer gevergd kan worden. Bij de beoordeling in een concreet geval of een zodanige situatie zich voordoet, past de rechter terughoudendheid toe, mede gelet op het onherroepelijke karakter van zo’n beëindiging.
4.4.5.De vraag die de rechtbank moet beantwoorden, is gelet op het voorgaande of de omstandigheid dat de vrouw een buitenechtelijke relatie is aangegaan ertoe moet leiden dat de man in redelijkheid geen alimentatie aan de vrouw verschuldigd is. Die vraag beantwoordt de rechtbank ontkennend. De enkele omstandigheid dat de vrouw een relatie heeft gehad met een andere man, hoe kwetsend voor de man wellicht ook, is onvoldoende om tot de conclusie te komen dat de vrouw zich zodanig jegens de man heeft gedragen dat redelijkerwijs geen alimentatie meer verschuldigd is. Het overige door de man gestelde is, tegenover de betwisting door de vrouw, niet vast komen staan. De rechtbank zal gelet op het voorgaande het alimentatieverzoek inhoudelijk beantwoorden. De rechtbank merkt daarbij op dat artikel 1:81 BW geen rechtens afdwingbare verplichtingen omvat.
4.4.6.De vrouw stelt dat zij, gelet op de huwelijks gerelateerde welstand, behoefte heeft aan ongeveer € 6.800,- netto per maand. Gelet op haar eigen inkomsten en de kosten van [Kind] die zij voor haar rekening moet nemen, stelt de vrouw dat de man als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud € 6.290,- per maand moet betalen.
4.4.7.De man verweert zich stellende dat het verzoek moet worden afgewezen als onvoldoende met bewijsstukken onderbouwd en dat de zogenoemde Hof-norm van 60% van het NBI minus kosten [Kind] in dezen toepassing ontbeert nu partijen geen modaal inkomen hebben. Partijen hebben gelet op het inkomen vrij sober geleefd wat blijkt, aldus de man, uit de omstandigheid dat hij in korte tijd aanzienlijk heeft kunnen sparen.
4.4.8.De rechtbank overweegt dat bij de bepaling van de behoefte van de vrouw rekening dient te worden gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder de hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven van partijen tijdens het huwelijk, waarin een aanwijzing kan worden gevonden voor de mate van welstand waarin zij hebben geleefd, en zoveel mogelijk met concrete gegevens betreffende de reële of met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van de onderhoudsgerechtigde (HR 19 december 2003, NJ 2004, 140). Daaruit volgt dat niet zonder meer van de zogenoemde Hof-norm mag worden uitgegaan maar dat alle aangevoerde relevante omstandigheden moeten worden meegewogen. De rechtbank overweegt dat de vrouw een uitvoerig samengestelde lijst overlegt waaruit de gestelde behoefte zou moeten blijken, maar dat zij nalaat dit overzicht met justificatoire bescheiden te onderbouwen. De vraag, die de rechtbank dan moet beantwoorden, is of dit ertoe moet leiden dat, zoals de man stelt, het verzoek van de vrouw moet worden afgewezen. Die vraag beantwoordt de rechtbank ontkennend. De vrouw stelt onweersproken dat haar lijst overeenkomt met de Hof-norm. Bovendien stelt de man zelf dat hij in korte tijd veel heeft kunnen sparen. Op grond van het hiervoor aangehaalde arrest van de Hoge Raad dient ook de omstandigheid dat partijen hebben kunnen sparen bij het oordeel in welke welstand partijen hebben geleefd te worden betrokken. Derhalve kan er, ondanks dat partijen wellicht - partijen verschillen hierover van mening - geen luxueus leven leidden toch sprake zijn van een hogere behoefte dan de daadwerkelijk gedane uitgaven tijdens het huwelijk. Onder de hiervoor geschetste omstandigheden dient naar het oordeel van de rechtbank de behoefte van de vrouw te worden vastgesteld aan de hand van de Hof-norm.
4.4.9.De rechtbank gaat voor de vaststelling van het gezamenlijk NBI ten tijde van het feitelijk uiteengaan uit van de jaaropgaven over 2013 van partijen. De vrouw had dat jaar een bruto inkomen van € 73.290,-, wat in 2013 leidde tot een NBI van € 3.692,-
De man had een bruto inkomen van € 242.052,- waarvan de bijtelling voor de leaseauto moet worden afgetrokken. De man had aldus een NBI van € 10.139,-. Gezamenlijk hadden partijen derhalve een NBI van € 13.831,-. Daarvan moeten de kosten van [Kind] ad € 960,- alsmede kosten kinderopvang ad € 1.080,- worden afgehaald, zodat voor partijen resteerde € 11.791,-. De behoefte van de vrouw bedraagt dan € 7.075,- per maand. De vrouw heeft thans, zoals vastgesteld in rechtsoverweging 4.3.13. een NBI van € 3.720,-, zodat een aanvullende netto behoefte resteert van € 3.355,- per maand.
4.4.10.Tussen partijen is in geschil of de vrouw al dan niet zelf volledig in haar behoefte zou dienen te voorzien. De rechtbank overweegt dat de vrouw onweersproken stelt dat zij na de geboorte van [Kind] ervoor heeft gekozen haar ambities bij te stellen omdat de man geen concessies wilde doen ten aanzien van zijn baan. Gelet op het aantal daadwerkelijk te werken uren bij een zogenoemd top 10 advocatenkantoor, was het voor haar, aldus de vrouw, niet mogelijk bij één van de grotere kantoren te werken. Hoewel de rechtbank in het algemeen het standpunt van de man, dat gelet op het met goed gevolg afronden van de specialisatieopleiding Arbeidsrecht aan de Grotius Academie, de vrouw goede vooruitzichten heeft op een beter betaalde baan, deelt, kan dat er op dit moment niet toe leiden dat van de vrouw verwacht wordt dat zij volledig in haar eigen levensonderhoud voorziet. Wel kan dit op termijn van de vrouw worden verwacht, mede gelet op de omstandigheid dat de man ook doordeweeks een deel van de verzorging en opvoeding van [Kind] op zich neemt en [Kind] ook ouder wordt en minder van de vrouw afhankelijk zal zijn.
4.4.12.De rechtbank gaat voor de inkomsten van de man uit van het uitgangspunten zoals overwogen in rechtsoverwegingen 4.3.7 tot en met 4.3.11.
4.4.13.De man voert in de door hem overgelegde draagkrachtberekening op 8 augustus 2014 als woonlast op dat hij aan rente € 2.987,- betaalt en als aflossing € 1.104,- De vrouw betwist deze bedragen, aangezien dit niet de werkelijke woonlasten zijn. De vrouw betwist niet de in het verweerschrift zelfstandig verzoek opgevoerde hypotheekrente van € 49.216,- op jaarbasis. De rechtbank gaat van laatstgenoemde woonlast uit, nu de man tegenover de betwisting door de vrouw zijn stelling dat de woonlast anders is onvoldoende onderbouwt. De door hem opgelegde productie 19 betreft geen bewijsstuk van daadwerkelijk betaalde hypotheekrente en aflossing. De vrouw betwist niet dat de WOZ-waarde van de woning € 701.000,- bedraagt zodat de rechtbank voor de berekening van het eigenwoningforfait van deze waarde uit gaat. De rechtbank houdt rekening met de forfaitaire eigenaarslasten van € 95,- per maand. Op de totale woonlast van de man wordt de in de bijstandsnorm verdisconteerde gemiddelde basishuur van € 227,- in mindering gebracht.
4.4.14.Aan premie ziektekostenverzekering stelt de man € 124,- per maand te betalen. De vrouw betwist dit, omdat de man geen bewijsstuk van deze betaling overlegt. Naar het oordeel van de rechtbank dient ondanks het ontbreken daarvan met deze last rekening te worden gehouden. In Nederland is het immers verplicht in ieder geval een basisverzekering af te sluiten. Daarnaast acht de rechtbank het niet onredelijk indien de man, gelet op zijn medische historie, daarnaast een aanvullende verzekering afsluit. Een premie van € 124,- voor beide verzekeringen is naar het oordeel van de rechtbank redelijk. De rechtbank houdt, als zijnde niet betwist, rekening met het wettelijk verplicht eigen risico van € 375,- op jaarbasis. De in de bijstandsnorm verdisconteerde nominale premie van € 39,- wordt op het door de man te betalen bedrag in mindering gebracht.
4.4.15.De man stelt als bijdrage aan de Vereniging van Eigenaren een maandelijkse bijdrage van € 275,- te betalen. De vrouw betwist niet dat een dergelijke bijdrage wordt betaald, zodat de rechtbank hiermee rekening houdt.
4.4.16.De rechtbank houdt geen rekening met de opgevoerde kosten in verband met de opvang van [Kind]. De vrouw dient, na de echtscheiding, deze kosten immers voor haar rekening te nemen. Ook houdt de rechtbank geen rekening met de aflossing op een studieschuld van € 55,- per maand. De man dient dit bedrag uit zijn vrije ruimte te betalen.
4.4.17.De rechtbank houdt rekening met de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [Kind] van € 957,-.
4.4.18.De rechtbank houdt rekening met de op man van toepassing zijnde heffingskortingen en met de toepasselijke bijstandsnorm. Ook wordt rekening gehouden met een draagkrachtpercentage van 60% en de omstandigheid dat het voldoen van partneralimentatie leidt tot een fiscale aftrekpost. De rechtbank stelt de draagkracht van de man vast op € 5.210,- bruto per maand.
Draagkracht van de vrouw in het kader van de draagkrachtvergelijking
4.4.19.Voor het inkomen van de vrouw gaat de rechtbank uit van hetgeen is overwogen in rechtsoverweging 4.3.13.
4.4.20.Partijen verschillen van mening over van welke huurlast aan de zijde van de vrouw moet worden uitgegaan. De vrouw stelt dat met een huur van € 1.850,- rekening moet worden gehouden, omdat dit een alleszins redelijke huur is voor een gemeubileerd appartement met een vergelijkbaar woongenot als de echtelijke woning. De man betwist dit. Volgens de man dient met een (kale) huurprijs van € 1.200,- rekening te worden gehouden. Nu een gemeubileerd appartement zo’n € 200,- tot € 250,- per maand duurder zal zijn dan een ongemeubileerd appartement, acht de rechtbank het redelijk met een huur van € 1.400,- per maand voor een ongemeubileerd appartement rekening te houden. Gelet op het inkomen van de vrouw wordt dit als een redelijke huurlast beschouwd. De in de bijstandsnorm verdisconteerde gemiddelde basishuur van € 227,- wordt daarop in mindering gebracht.
4.4.21.De vrouw voert in de door haar bij het verweerschrift overgelegde draagkrachtberekening een premie ziektekostenverzekering op van € 160,- per maand. De man betwist dat hiermee rekening moet worden gehouden, aangezien geen bewijsstukken zijn overgelegd. De rechtbank houdt, net als aan de zijde van de man, desondanks rekening met deze opgevoerde last nu deze niet onredelijk wordt beschouwd, gelet op de rugklachten waar de vrouw stelt last van de te hebben en wat niet door de man wordt weersproken. De rechtbank houdt rekening met het wettelijk verplicht eigen risico van € 375,- op jaarbasis. De in de bijstandsnorm verdisconteerde nominale premie van € 39,- wordt op het door de vrouw te betalen bedrag in mindering gebracht.
4.4.22.Met de aflossing op de studieschuld houdt de rechtbank, net als aan de zijde van de man, geen rekening nu dit een last betreft die de vrouw uit haar vrije ruimte moet voldoen.
4.4.23.De rechtbank houdt rekening met de op de vrouw van toepassing zijnde heffingskortingen en bijstandsnorm. Ook houdt de rechtbank er rekening mee dat de onderhoudsbijdrage voor de vrouw belast zal zijn.
4.4.24.De rechtbank heeft, zoals door de man verzocht, een zogenoemde jusvergelijking gemaakt aan de hand van bovenstaande gegevens. De vrouw mag immers na het betalen van een onderhoudsbijdrage door de man niet in een financieel betere positie komen te verkeren dan de man. Bij een door de man te betalen onderhoudsbijdrage van € 4.115,- hebben beide partijen een gelijke vrij beschikbare ruimte. Derhalve wordt een bijdrage tot dat bedrag in overeenstemming met de wettelijke maatstaven geacht te zijn. Het verzoek van de vrouw wordt daarom deels toegewezen.
4.4.25.De man voert meest subsidiair het verweer dat gelet op de gedragingen van de vrouw van hem niet kan worden gevergd gedurende de volledige 12 jaarstermijn alimentatie aan de vrouw te betalen. Daarnaast stelt de man dat gelet op de korte duur van het huwelijk de verdiencapaciteit van de vrouw niet is gewijzigd en dat zij in staat moet worden geacht zich aan de nieuwe situatie aan te passen, zodat de alimentatieverplichting slechts van korte duur dient te zijn.
4.4.26.Volgens de vrouw doet een matigings- en afbouwregeling geen recht aan haar situatie. Zij draagt overwegend de zorg voor [Kind] en zal dit in ieder geval de komende twaalf jaar nog blijven doen. De vrouw betwist dat de omstandigheid dat zij een buitenechtelijke relatie heeft gehad aanleiding is tot limitering.
4.4.27.De rechtbank overweegt dat uit artikel 1:157 lid 3 BW volgt dat de rechter een termijn aan de alimentatieplicht kan verbinden. Vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (onder andere HR 18 april 1997, NJ 1997/571 en HR 29 september 2006, LJN AY7000) is dat op de alimentatieplichtige een zware stelplicht rust. Naar het oordeel van de rechtbank voldoet de man, met het door hem gestelde, gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw niet aan deze op hem rustende verplichting. Zoals hiervoor in rechtsoverweging 4.4.5. overwogen is het gedrag van de vrouw niet zodanig grievend geweest dat er een einde komt aan de alimentatieverplichting van de man. Naar het oordeel van de rechtbank geldt dit eveneens voor de matiging in duur van de verplichting. Ook de verwijzing naar het kortdurend huwelijk van partijen kan niet tot limitering leiden. De wetgever heeft niet voor niets ervoor gekozen dat bij een kortdurend huwelijk waarbinnen een kind is geboren de alimentatietermijn 12 jaar duurt en heeft niet aangehaakt bij de duur van het huwelijk, zoals bij kortdurende kinderloze huwelijken.