Tussen partijen staat, als onder 3.1 (a) vermeld, vast dat [eiser] sinds 1 september 1988 [adres 1] huurt en sedertdien tevens de beschikking heeft over [adres 2]. Verder heeft [eiser] bij conclusie van antwoord in eerste aanleg een schriftelijke verklaring van [naam 2] (verder: [naam 2]) van 18 juni 2012 in het geding gebracht die, voor zover van belang, als volgt luidt:
“In het verleden heb ik (...) panden ontwikkeld en in beheer gehad, waaronder in de [straat]. Eén van die panden was aan de [adres 1], ook bekend als Tabakspand. Dat pand was in eigendom van de besloten vennootschap B.V. Kledingmagazijn “The House of Quality Rotterdam”, waarvan ik aandeelhouder was. In augustus 1988 is een huurovereenkomst gesloten met [eiser] (lees hier en in de citaten hierna telkens: [eiser]; hof) en [naam] voor het huren van de [adres 1], waarbij het ging om de ruimte op 1-hoog en de ruimte op de begane grond. (...) De ruimte op 1-hoog is altijd door [eiser] bewoond en ik ben daar zelf ook regelmatig geweest. De ruimte op de begane grond is altijd gebruikt als atelier of galerie en daar was ik mee bekend en dat was ook in overeenstemming met de gemaakte afspraken.”
Bij pleidooi in hoger beroep heeft [eiser] een nadere schriftelijke verklaring van [naam 2] van 22 januari 2014 overgelegd, die onder meer het volgende inhoudt:
“Op verzoek van [eiser] heb ik in juni 2012 een verklaring afgegeven over het pand aan de [adres 1], ook bekend als Tabakspand. In die verklaring heb ik al aangegeven dat er in 1988 een huurovereenkomst is afgesloten, waarbij het ging om de ruimte op 1-hoog en de ruimte op de begane grond. Dat was voor alle partijen duidelijk en bekend, ook al wordt in de huurovereenkomst alleen gesproken over de ruimte op 1-hoog. In 1988 was er voor beide ruimten maar één ingang en was de ruimte op de begane grond niet meer dan een opslag. De betaling via schilderijen zag dan ook op het gebruik van beide ruimten (...) Er is ook een extra ingang gemaakt om de ruimte op de begane grond beter te kunnen betreden. Omdat dit voor partijen duidelijk was, is dat verder niet op papier gezet, maar de ruimte op de begane grond is altijd onderdeel geweest van de huur en de daarvoor overeengekomen betaling. Het hoorde er gewoon bij”.
Eveneens bij pleidooi heeft [eiser] overgelegd een e-mail van 20 november 2013 van [naam 3], welke, voor zover van belang, als volgt luidt:
“Ik (...) ben van 2002 tot 2005 eigenaar geweest van het pand aan de [adres 1] via IMCA Vastgoed, ook bekend als Tabakspand. Voor aankoop van he pand is mij door Rasto B.V. medegedeeld dat [eiser], de schilder, huurder was van de ruimte op de begane grond en op de eerste verdieping en dat hij daarvoor betaalde via het afgeven van schilderijen. Ik heb [eiser] als huurder gerespecteerd en ook schilderijen van hem ontvangen, dus hij betaalde huur voor beide ruimtes. Daar was geen onduidelijkheid over.”
Ten slotte heeft [eiser] bij pleidooi in hoger beroep onweersproken gesteld dat hij voor beide ruimten ([adres 2] en [adres 1]) één aansluiting heeft voor water en elektriciteit en één aanslag ontvangt ter zake van de gemeentelijke belastingen.