ECLI:NL:RBAMS:2015:1470

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
12 maart 2015
Publicatiedatum
16 maart 2015
Zaaknummer
AMS 14-4876
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Rechters
  • C.J. Polak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van beroep tegen inkomensindicatie door Belastingdienst

Op 12 maart 2015 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in de zaak tussen een eiser, wonende te Amsterdam, en de directeur van de Belastingdienst. De zaak betreft een beroep van de eiser tegen een inkomensindicatie die door de Belastingdienst aan de verhuurder van zijn woning was verstrekt. De verhuurder had deze inkomensindicatie opgevraagd in verband met een mogelijke huurverhoging, gebaseerd op de Algemene wet inzake rijksbelastingen en het Burgerlijk Wetboek. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de afgifte van deze inkomensindicatie en heeft beroep ingesteld tegen een toelichting van de Belastingdienst op de procedure rondom inkomensindicaties.

De rechtbank heeft in haar beoordeling vastgesteld dat de afgegeven inkomensindicatie geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit artikel definieert een besluit als een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan die een publiekrechtelijke rechtshandeling inhoudt. De rechtbank concludeert dat de inkomensindicatie niet gericht is op rechtsgevolg, maar slechts een weergave is van de administratie van de Belastingdienst. Aangezien de inkomensindicatie geen wijziging in de rechtspositie van eiser teweegbrengt, kan deze niet worden aangemerkt als een besluit waartegen bezwaar kan worden gemaakt.

Daarom heeft de rechtbank het beroep van eiser niet-ontvankelijk verklaard. De gemachtigde van de Belastingdienst heeft ter zitting nog informatie gegeven over de mogelijkheid om een IB-60-verklaring aan te vragen in geval van inkomensdaling, maar dit heeft geen invloed gehad op de uitspraak. De beslissing is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 14/4876
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 maart 2015 in de zaak tussen

[eiser] , te Amsterdam,

eiser,
en

de directeur van de Belastingdienst

verweerder,
gemachtigde mr. A.J. van Lohuizen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2015.
Eiser is verschenen. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
Na afloop van de zitting heeft de rechtbank onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.

Overwegingen

Feiten, omstandigheden en standpunten van partijen
Eiser huurt de woning gelegen op het adres het adres [adres] te Amsterdam (de woning). In verband met een mogelijke huurverhoging heeft de verhuurder van de woning aan de Belastingdienst op basis van artikel 21, aanhef en onder eiser van de Algemene wet inzake rijksbelastingen in samenhang met artikel 7:252a van het Burgerlijk Wetboek een verklaring gevraagd over het huishoudinkomen in 2012 van de bewoners van de woning.
De Belastingdienst heeft deze verklaring bij schrijven van 22 maart 2013 aan de verhuurder van eisers woning verstrekt. Eiser heeft tegen het afgeven van deze verklaring bezwaar gemaakt. Verweerder heeft bij brief van 24 juni 2014 aan eiser een toelichting gegeven op de procedure rond het aanvragen van inkomensindicaties en de wettelijke grondslag daarvan.
Eiser heeft tegen dit schrijven beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Inhoudelijke beoordeling
Naar het oordeel van de rechtbank is de afgegeven inkomensindicatie geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder een besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Volgens de wetsgeschiedenis is met het woord “rechtshandeling” in dit artikellid bedoeld aan te geven dat het moet gaan om een handeling die is gericht op rechtsgevolg. Daarvan is sprake indien is beoogd om een bevoegdheid, recht of verplichting voor één of meer anderen te doen ontstaan of teniet te doen, dan wel om de juridische status van een persoon of zaak vast te stellen.
Het afgeven van een inkomensindicatie is niet gericht op rechtsgevolg. De inkomensindicatie vormt slechts een weergave van wat er in de administratie van de Belastingdienst staat. Dat mogelijk in een later stadium (mede) op basis van de inkomensindicatie door de verhuurder kan worden besloten tot een huurverhoging, is geen direct rechtsgevolg van de inkomensindicatie.
Nu het schrijven van 22 maart 2013 geen wijziging in de rechtspositie van eiser teweeg brengt, kan de brief dus niet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Eiser kon tegen de brief van 22 maart 2013 dan ook geen bezwaar maken.
Dit betekent ook dat verweerders brief van 24 juni 2014 geen besluit is waartegen beroep kan worden ingesteld.
Nu het beroep van eiser niet is gericht tegen een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb, is het niet-ontvankelijk.
Overigens heeft verweerders gemachtigde ter zitting ter informatie aan eiser meegedeeld en toegelicht dat de mogelijkheid bestaat om in situaties dat er in het jaar voorafgaand aan de inkomensindicatie sprake is van een inkomensdaling aan de Belastingdienst een zogenoemde IB-60-verklaring (ook wel een IBRI-formulier genoemd) te vragen. Op basis van het door de Belastingdienst daarop vermelde - mogelijk lagere - inkomen kan een huurder bij zijn verhuurder vragen de huur op zijn - mogelijk lagere - inkomen af te stemmen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Polak, rechter, in aanwezigheid van mr. H. van Hoeven, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 maart 2015.
de griffier
de rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van het proces-verbaal daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.