ECLI:NL:RBAMS:2015:1331

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
10 maart 2015
Publicatiedatum
10 maart 2015
Zaaknummer
awb 15/947
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening inzake intrekking verklaring van rijvaardigheid na fraudeonderzoek

Op 10 maart 2015 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. M. Veldman, had bezwaar gemaakt tegen de intrekking van zijn verklaring van rijvaardigheid door de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (verweerder), vertegenwoordigd door mr. E.C. Berkouwer. De intrekking was gebaseerd op een bestuurlijke rapportage die voortkwam uit een politieonderzoek, waarin een examinator had bekend geld te hebben aangenomen om kandidaten te laten slagen voor het praktijkexamen. De voorzieningenrechter oordeelde dat het belang van verkeersveiligheid zwaarder weegt dan het belang van verzoeker om zijn rijvaardigheidsverklaring te behouden, vooral gezien het sterke vermoeden van betrokkenheid bij fraude. De voorzieningenrechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat het bezwaar niet geheel kansloos was, maar de bewijsproblematiek nog niet was hersteld. De uitspraak benadrukte dat de rapportage geen specifiek onderzoek naar verzoeker bevatte, maar dat de omstandigheden voldoende aanleiding gaven voor de intrekking van de verklaring van rijvaardigheid. De voorzieningenrechter concludeerde dat de belangenafweging in het voordeel van verweerder uitviel, en dat verzoeker de mogelijkheid had om in de toekomst opnieuw een praktijkexamen af te leggen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 15/947

uitspraak van de voorzieningenrechter van 10 maart 2015 in de zaak tussen

[verzoeker], te [woonplaats], verzoeker
(gemachtigde: mr. M. Veldman),
en
de directie van de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, verweerder
(gemachtigde: mr. E.C. Berkouwer).

Procesverloop

Bij besluit van 6 februari 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aan verzoeker afgegeven verklaring van rijvaardigheid ingetrokken.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningen-rechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 18 februari 2015 heeft verweerder stukken ingezonden en met betrekking tot een aantal van die stukken een verzoek om geheimhouding op grond van artikel 8:29, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gedaan. Bij beslissing van 20 februari 2015 heeft de rechtbank in een andere samenstelling op grond van artikel 8:29, derde lid, van de Awb geoordeeld dat er gewichtige redenen zijn om de beperkte kennisneming gerechtvaardigd te achten. Ter zitting heeft verzoeker meegedeeld dat hij toestemming als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb geeft, zodat de voorzieningenrechter mede op grondslag van deze stukken uitspraak doet. De geheimhouding brengt met zich dat in deze uitspraak een aantal namen geanonimiseerd is weergegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 februari 2015. Verzoeker is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder is eveneens vertegenwoordigd door zijn gemachtigde en G.F. van Kouterik, werkzaam bij verweerder.

Overwegingen

1. Op grond van artikel 8:81 van de Awb gaat de voorzieningenrechter na of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Bij de daarvoor vereiste belangenafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van verzoeker dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. Verzoeker heeft achtereenvolgens op 5 april 2012, 15 mei 2012, 18 juni 2012, 31 juli 2012, 22 augustus 2012 en 6 november 2012 onvoldoende gescoord voor het praktijkexamen rijvaardigheid personenauto. Op 20 november 2012 heeft verzoeker andermaal het praktijkexamen afgelegd en is hem een verklaring van rijvaardigheid afgegeven.
3. Bij het bestreden besluit is de aan verzoeker afgegeven verklaring van rijvaardigheid ingetrokken. Verweerder baseert deze intrekking op een bestuurlijke rapportage die is opgemaakt naar aanleiding van een politieonderzoek (de rapportage). Uit deze rapportage blijkt het volgende. Een examinator van verweerder (hierna: de examinator) heeft tegenover de politie verklaard dat hij – onder andere in het jaar 2012 – tegen betaling kandidaten liet slagen voor het praktijkexamen. De examinator deed dit voor kandidaten van bepaalde rijscholen, onder wie verzoekers (latere) rijschool X. Deze rijschool heeft voor verzoeker het examen gereserveerd, waarbij verzoeker een voldoende heeft gehaald voor zijn praktijkexamen. Uit het politieonderzoek is voorts naar voren gekomen dat verzoeker bij de examinator in kwestie het praktijkexamen heeft afgelegd. Verder is gebleken dat verzoeker ten minste vier keer een praktijkexamen heeft afgelegd via een andere rijschool dan rijschool X en dat verzoeker via deze laatste rijschool is geslaagd voor het praktijkexamen. Op basis van deze rapportage heeft verweerder het sterke vermoeden dat verzoeker is gewisseld naar rijschool X om op onregelmatige wijze te slagen. Gelet hierop is voor verweerder voldoende aannemelijk geworden dat verzoeker tijdens het praktijkexamen waarbij hij is geslaagd niet voldeed aan de eisen voor de afgifte van de rijvaardigheidsverklaring. Verweerder acht het belang van verkeersveiligheid groter dan verzoekers belang om de verklaring te behouden en trekt daarom de verklaring van rijvaardigheid in.
4. Het verzoek strekt ertoe dat bij wijze van voorlopige voorziening het bestreden besluit wordt geschorst in afwachting van de beslissing op het bezwaar tegen dat besluit. Verzoeker heeft – voor zover relevant – daartoe aangevoerd dat de rapportage onvoldoende grond biedt om aan te nemen dat hij tegen betaling ten onrechte zijn rijvaardigheidsverklaring heeft gekregen. Uit het onderzoek komen geen feiten of omstandigheden naar voren die de verdenking voor een redelijk vermoeden van schuld als bedoeld in artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht kunnen opleveren. De omstandigheid dat verzoeker eerder zes keer zonder te slagen heeft afgereden alvorens hij zich wendde tot rijschool X is op zichzelf beschouwd ontoereikend voor de beschuldiging dat verzoeker zijn rijvaardigheidsverklaring door omkoping heeft verkregen. Ook is voor die conclusie onvoldoende dat uit onderzoek is gebleken dat rijschool X in zijn algemeenheid gedurende een bepaalde periode geldbedragen fourneerde aan de examinator om kandidaten te laten slagen. Ook heeft verweerder ten onrechte verzoeker niet in staat gesteld op grond van artikel 4:8 van de Awb zijn zienswijze te geven alvorens het bestreden besluit te nemen. Het bestreden besluit vermeldt geen spoedeisende omstandigheden als bedoeld in artikel 4:11 van de Awb om de gelegenheid tot het afgeven van een zienswijze achterwege te laten.
5. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan een eventuele schending van artikel 4:8 van de Awb in bezwaar worden hersteld. Verzoekers betoog dat hij ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze te geven alvorens verweerder tot intrekking is overgegaan, is daarom niet bepalend voor de vraag of er al dan niet een voorziening moet worden getroffen.
6. De voorzieningenrechter stelt vast dat de rapportage voornamelijk betrekking heeft op de examinator. De conclusies van dat onderzoek komen er in het kort op neer dat de examinator heeft bekend geld te hebben aangenomen van verschillende rijscholen, waaronder verzoekers latere rijschool X, om kandidaten te laten slagen. De politie heeft daarna op basis van een achttal indicatoren onderzocht in welke gevallen een ‘meer dan redelijk vermoeden bestaat dat een kandidaat onterecht is geslaagd’. Elk onderzocht geval voldoet aan indicator 1 (rijexamen doen bij de verdachte examinator) en 2 (rijexamen doen via één van de zes verdachte rijscholen). Een meer dan redelijk vermoeden bestaat als daarnaast van minimaal één van de indicatoren genummerd 3 tot en met 8 sprake is. In verzoekers geval stelt de politie vast dat hij, na minimaal vier keer te zijn gezakt voor zijn rijexamen, is veranderd naar een verdachte rijschool (indicator 4). De politie komt op basis van haar onderzoek op 197 gevallen – waaronder dus verzoeker – waarin een vermoeden bestaat dat de kandidaat onterecht is geslaagd.
7. De voorzieningenrechter zal moeten bezien of het bezwaar tegen het bestreden besluit dat gekwalificeerd kan worden als een belastend of – in verweerders woorden – een onjuist begunstigend besluit, een redelijke kans van slagen heeft. In dit verband acht de voorzieningenrechter van belang dat de rapportage geen op verzoeker toegesneden onderzoek bevat, zoals bijvoorbeeld een verhoor. Ook is verzoeker niet bij naam genoemd door de examinator in de verhoren door de politie in het strafrechtelijk onderzoek. Aldus ontbreekt in dit stadium direct bewijs van verzoekers betrokkenheid bij de fraude. Dit betekent naar het oordeel van de voorzieningenrechter dat verweerder hiermee de kans aanvaardt dat niet in alle 197 gevallen terecht is overgegaan tot intrekking van de verklaring van rijvaardigheid. Bij deze stand van zaken kan niet worden gezegd dat het bezwaar geheel kansloos is.
8. Verweerder heeft ter zitting gesteld dat het onderzoek nog niet is afgerond. Op dit moment staat daarom niet vast of verweerder de geconstateerde bewijsproblematiek in de bezwaarfase zal kunnen herstellen. De voorzieningenrechter zal daarom voor de beoordeling van het verzoek om een voorlopige voorziening in het navolgende nader bepalen of verzoekers belangen dusdanig spoedeisend zijn dat deze zwaarder moeten wegen dan de belangen van verweerder.
9. Verweerders belang is – kort gezegd – gelegen in het algemene belang van handhaven van de verkeersveiligheid. Dat algemeen belang legt een groot gewicht in de schaal. Verzoeker stelt daar – samengevat – tegenover dat zijn leven ten gevolge van het bestreden besluit compleet ontregeld is. Zo is op aandringen van verweerder het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats] bij besluit van 10 februari 2015 overgegaan tot ongeldigverklaring van verzoekers rijbewijs. Verzoeker kan zijn werk als chauffeur niet langer uitoefenen. Voorts acht verzoeker van belang dat hij meer dan twee jaar over zijn rijbewijs heeft kunnen beschikken en dagelijks voor zijn werk in een grote bestelbus reed. Hij is nooit betrokken geweest bij een auto-ongeluk. Hij heeft de afgelopen jaren genoegzaam bewezen te voldoen aan de eisen van rijvaardigheid.
10. De voorzieningenrechter acht thans het belang van de verkeersveiligheid zwaarder wegen dan het belang van verzoeker. Hierbij is van belang dat er geen twijfel is over de vraag of de fraude heeft plaatsgevonden. De examinator heeft immers een bekentenis afgelegd en – zoals verweerder opmerkt in het verweerschrift – de rijschoolhouder van rijschool X ook. Verzoeker heeft het laatste onbetwist gelaten. Uit het door verzoeker overgelegde proces-verbaal van verhoor van de examinator blijkt voorts dat deze heeft verklaard dat de kandidaat geld betaalde aan de rijschoolhouder en dat de rijschoolhouder vervolgens de examinator betaalde. Zoals eerder overwogen geeft de rapportage geen blijk van verzoekers persoonlijke betrokkenheid bij de fraude, maar dat neemt niet weg dat het beeld dat oprijst uit de rapportage wel het sterke vermoeden rechtvaardigt dat verzoeker betrokken is bij de fraude. Dit vermoeden wordt mede gedragen door het gegeven dat verzoeker in 2012 blijkens het dossier vijf maal achtereenvolgens is gezakt voor het praktijkexamen, toen is gewisseld van rijschool en voor de zesde keer is gezakt wegens verkeersgevaarlijk rijden en vervolgens andermaal is gewisseld naar rijschool X waar hij twee weken later is geslaagd voor het praktijkexamen dat de examinator heeft afgenomen.
11. De voorzieningenrechter is zich ervan bewust dat verzoekers dagelijkse werkzame leven is verstoord als gevolg van het bestreden besluit. Dat neemt niet weg dat verweerder belang heeft bij het niet laten voortduren van een situatie waarin jegens een weggebruiker sterke vermoedens bestaan dat hij zijn verklaring van rijvaardigheid op onregelmatige wijze heeft gekregen. Het belang van de verkeersveiligheid noopt verweerder daartegen op te treden. Het al dan niet tijdelijk niet (professioneel) kunnen deelnemen aan het verkeer met de auto is gezien deze vermoedens aan dat belang ondergeschikt. Met verweerder is de voorzieningenrechter van oordeel dat niet van belang is of verzoeker daadwerkelijk verkeersgerelateerde overtredingen heeft begaan. Verder laat de voorzieningenrechter meewegen dat verweerder te kennen heeft gegeven dat verzoeker alsnog spoedig een praktijkexamen kan afleggen, indien hij zich daarvoor aanmeldt.
12. Het voorgaande betekent dat de voorzieningenrechter bij de huidige stand van zaken verweerders belang bij onmiddellijke uitvoering van het bestreden besluit groter gewicht toekent dan verzoekers belang. Het verzoek om een voorlopige voorziening zal dan ook worden afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling of bepaling dat het griffierecht wordt vergoed bestaat geen grond.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.W.M. Giesen, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M. van Looij, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 maart 2015.
de griffier
de voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.