4.3.2Waardering van het bewijs
Aangeefster heeft op 20 februari 2014 verklaard dat zij – samengevat - verdachte op 28 januari 2014 bij haar thuis heeft binnengelaten, dat zij hem heeft verteld dat zij geen relatie meer met hem wilde en dat hij vervolgens op haar slaapkamer op de tweede verdieping zijn kleding ging pakken. In de slaapkamer heeft verdachte op aangeefster geschoten, waarna aangeefster bloed zag stromen over haar hoofd, aldus aangeefster.
Anders dan de verdediging acht de rechtbank deze verklaring betrouwbaar. Dat de verklaring zou zijn beïnvloed door [zus van slachtoffer], die bij het schietincident niet aanwezig was, wordt weerlegd door het feit dat aangeefster in haar aangifte melding maakt van – gedetailleerde – feiten die [zus van slachtoffer] op dat moment niet kon weten, zoals in welke kamer in de woning het schietincident zich heeft afgespeeld.
Dat aangeefster eerder anders heeft verklaard doet aan de betrouwbaarheid van haar uiteindelijke verklaring niet af, nu haar eerdere verklaringen evident strijdig zijn met objectieve gegevens uit het dossier, en buiten kijf staat dat zij gedurende de eerste periode na het schietincident als gevolg daarvan in de war was.
De verklaring van verdachte, inhoudende - kort gezegd - dat aangeefster op zichzelf heeft geschoten, acht de rechtbank daarentegen niet geloofwaardig. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
Verdachte heeft in eerste instantie bij de politie en voor de rechter-commissaris verklaard dat hij niet bij het schietincident aanwezig is geweest en dat hij aangeefster met een wond op haar hoofd op bed heeft aangetroffen. Op 13 maart 2014 heeft verdachte deze verklaring ingetrokken en verklaard dat hij, op verzoek van aangeefster, een wapen aan haar heeft gegeven en dat aangeefster in zijn aanwezigheid op zichzelf heeft geschoten.
Dat deze laatste verklaring in essentie sterk van de eerste afwijkt en verdachte zijn gewijzigde standpunt eerst heeft ingenomen nadat aangeefster hem als dader had aangewezen en het strafdossier tegen verdachte reeds deels gevormd was, doet sterk af aan de geloofwaardigheid daarvan.
Ook valt het nadien door verdachte vertoonde gedrag moeilijk met het (uiteindelijk) door hem geschetste scenario te rijmen. Verdachte heeft geen ambulance gebeld nadat het schot was gelost, maar aangeefster zelf naar de auto ‘gesleept’ en naar het ziekenhuis gebracht. Verdachte heeft, ondanks hetgeen zich enkele momenten eerder had afgespeeld, blijkens zijn verklaring ter terechtzitting, tegen de buurman van aangeefster verklaard dat alles goed ging. Ook tegen het medische personeel bij het ziekenhuis heeft verdachte achtergehouden dat aangeefster levensgevaarlijk gewond was. Verdachte heeft zich vervolgens van het wapen ontdaan en is, nadat sinds het voorval reeds uren waren verstreken, de zus van aangeefster, [zus van slachtoffer], op gaan halen. Ook tegen [zus van slachtoffer] heeft verdachte verzwegen wat er zich eerder op de avond heeft afgespeeld. Wel heeft hij verklaard dat er geen politie gebeld mocht worden. Deze gedragingen stroken naar het oordeel van de rechtbank niet met de verklaring van verdachte dat hij uitsluitend handelde uit bezorgdheid om het welzijn van aangeefster en met het doel haar leven te redden en haar letsel zoveel mogelijk te beperken.
Bovendien vindt het door verdachte geschetste scenario over hetgeen gebeurd is, geen ondersteuning in het dossier. Niet aannemelijk is geworden dat, zoals de verdediging heeft betoogd, aangeefster al enige tijd suïcidaal zou zijn geweest. Het chatgesprek, waarvan op verzoek van de verdediging een weergave aan het dossier is toegevoegd en waarin over zelfmoord wordt gerept, blijkt, anders dan de verdediging heeft betoogd, niet te zijn gevoerd tussen aangeefster en [getuige], doch tussen [getuige] en ene [persoon 2] (“[persoon 2]”). Verwezen wordt naar pagina 102 van het procesdossier, waar is opgenomen een what’s app-bericht waarin [getuige] overeenkomstig verklaart. Ook het NFI rapport van 26 november 2014 kan niet worden aangemerkt als ondersteuning voor de uiteindelijke verklaring van verdachte. Zo al zou worden uitgegaan van de daarin getrokken conclusie dat – samengevat – de waarschijnlijkheid dat het slachtoffer zelf op haar voorhoofd heeft geschoten even groot is als de waarschijnlijkheid dat zij dat niet heeft gedaan, dan nog geeft deze conclusie geen uitsluitsel over wie het schot heeft gelost.
Het door verdachte geschetste scenario is bovendien door toedoen van verdachte ook niet nader verifieerbaar. Verdachte heeft immers het wapen weggemaakt, niet direct de politie of hulpdiensten geïnformeerd en ervoor gekozen geen nadere verifieerbare details over het door hem geschetste scenario te verstrekken. Op (weliswaar ondergeschikte) wel verifieerbare punten is de verklaring van verdachte leugenachtig gebleken. Zo heeft hij verklaard niet over een huissleutel van het slachtoffer te beschikken, doch desondanks is deze sleutel aangetroffen in de auto van de snorder waarin verdachte zich kort na het gebeurde heeft laten vervoeren, waarbij niet aannemelijk is dat die sleutels door een ander verdachte is achtergelaten.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank het scenario zoals dat (uiteindelijk) door verdachte is geschetst onaannemelijk. De rechtbank gaat er gelet op het voorgaande vanuit dat verdachte de persoon is geweest die het schot heeft gelost.
De rechtbank overweegt ten aanzien van het verweer van de raadsman betreffende het gebruik van de verklaring van [getuige] en de daaruit volgende schending van het ondervragingsrecht en daarmee het recht op een eerlijk proces, dat voor een geslaagd beroep op dit verweer vereist is dat de bewezenverklaring uitsluitend of in doorslaggevende mate steunt op een verklaring van een persoon, in casu getuige [getuige], die niet nader bevraagd kon worden door de verdediging. De in rubriek 5 te noemen bewezenverklaring steunt niet uitsluitend en in doorslaggevende mate op de verklaring van [getuige]. Het verweer wordt derhalve verworpen.
De gedragingen van verdachte, te weten met een pistool van korte afstand een kogel afvuren in de richting van het hoofd van [slachtoffer], kunnen naar de uiterlijke verschijningsvorm, niet anders worden uitgelegd dan dat verdachte op zijn minst genomen bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij het slachtoffer dermate ernstig letsel zou toebrengen dat zij daardoor zou kunnen komen te overlijden. Het opzet op de dood bij verdachte staat daarmee naar het oordeel van de rechtbank vast.