Uitspraak
RECHTBANK AMSTERDAM
1.De procedure
- het verzoekschrift, ingekomen ter griffie op 24 september 2014;
- de brief van [naam 1], ingekomen ter griffie op 7 oktober 2014;
- het faxbericht van [naam 2] namens ICS, ingekomen ter griffie op 22 oktober 2014;
- de tussenbeschikking van 20 november 2014, waarbij een mondelinge behandeling is bepaald;
- het faxbericht van mr. Hofman, ingekomen ter griffie op 24 december 2014;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling, gehouden op 9 januari 2015 met de daarin genoemde stukken.
2.De feiten
3.Het verzoek en het verweer
4.De beoordeling
(…)”
verzochtwordt veeleer dat ICS de belangen van [verzoeker] laat meewegen en dat ICS onderbouwt waarom ICS de codering in stand houdt dan wel verwijdert. Daarmee ziet het verzoek niet op de verwerkte persoonsgegevens, hetgeen voor de toepassing van art 36 lid 1 Wbp wel is vereist, maar op de beslissing tot verwerking daarvan. Het feit dat ICS de eerste brief van mr. Knol wel als een dergelijk verzoek heeft geïnterpreteerd en [verzoeker] die brief ook als zodanig had bedoeld, zoals kan blijken uit de inhoud van de afwijzende reactie van ICS van 25 april 2014 en uit de zinsnede “hierbij nogmaals” in de na te bespreken brief van mr. Knol van 5 mei 2014, maakt dat niet anders.
: “Ik verzoek u hierbij nogmaals op grond van het bovenstaande de negatieve registratie van cliënt te verwijderen”,terwijl de overige inhoud van de brief geen aanleiding voor een andersoortige interpretatie geeft. Op deze brief heeft ICS niet binnen de termijn van art 36 lid 2 Wbp van vier weken gereageerd. Dat betekent dat na afloop van die vier weken, op 2 juni 2014, de termijn van art 46 lid 2 Wbp van zes weken is aangevangen. Het verzoekschrift had dan ook vóór afloop van die laatste termijn, uiterlijk op 14 juli 2014 bij de rechtbank moeten zijn ingediend. Dit is echter eerst op 24 september 2014 gebeurd.