ECLI:NL:RBAMS:2015:10243

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
29 oktober 2015
Publicatiedatum
7 juni 2017
Zaaknummer
13/732008-13
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van in strijd met een bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, opzettelijk nalaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken

In deze strafzaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 29 oktober 2015 uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van uitkeringsfraude. De verdachte, geboren in 1979, werd verweten dat zij tussen 1 januari 2010 en 1 maart 2012 opzettelijk heeft nagelaten om tijdig de benodigde gegevens te verstrekken aan de Dienst Werk en Inkomen te Amsterdam. Dit gebeurde in de context van een gezamenlijke huishouding met een medeverdachte, waarvan zij wist dat dit van belang was voor de vaststelling van haar recht op een uitkering krachtens de Wet werk en bijstand.

Het onderzoek ter terechtzitting vond plaats op 23 oktober 2014 en 15 oktober 2015, waarbij de rechtbank kennisnam van de vordering van de officier van justitie en de verdediging van de verdachte. De rechtbank oordeelde dat de dagvaarding geldig was en dat er geen redenen waren voor schorsing van de vervolging. De rechtbank concludeerde dat de verdachte en haar medeverdachte in de ten laste gelegde periode samenwoonden en een gezamenlijke huishouding voerden, hetgeen zij opzettelijk niet hadden gemeld.

De rechtbank achtte het bewezen dat de verdachte en haar medeverdachte dit feit tezamen en in vereniging hebben gepleegd. De officier van justitie had een voorwaardelijke gevangenisstraf van één maand en een taakstraf van 150 uren geëist. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan bijstandsfraude en dat er sprake was van misbruik van sociale voorzieningen. Uiteindelijk werd de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar. De rechtbank hield rekening met het tijdsverloop sinds de ten laste gelegde feiten en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/732008-13 (Promis)
Datum uitspraak: 29 oktober 2015
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[naam verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1979,
ingeschreven in de Basisregistratie personen op het adres [adres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen op 23 oktober 2014 en 15 oktober 2015.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. H. Vriezen-Buist en van wat verdachte en haar raadsvrouw mr. M.J.R. Roethof naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat
zij in of omstreeks de periode(n) vanaf 01 januari 2010 tot 01 oktober 2011 en/of 25 oktober 2011 tot 01 maart 2012 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, in elk geval alleen, in strijd met een haar bij of krachtens wettelijk voorschrift (te weten artikel 17 van de Wet werk en bijstand) opgelegde verplichting, opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken aan de Dienst Werk en Inkomen te Amsterdam, immers heeft/hebben zij en/of haar mededader te weten [naam medeverdachte] (in die periode(n) en op die plaats) geheel of gedeeltelijk niet aan genoemde dienst(en) medegedeeld of kenbaar gemaakt dat zij en/of haar mededader
- een gezamenlijke huishouding voerde(n) en/of had(den) gevoerd en/of
- samenwoonde(n) en/of had(den) samengewoond
zijnde dit (een) gegeven(s) waarvan zij en/of haar mededader wist(en) of redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat dit/deze gegeven(s) van belang was/waren voor de vaststelling van het recht op een verstrekking of tegemoetkoming - namelijk een uitkering krachtens de Wet werk en bijstand - dan wel voor de hoogte of de duur van voornoemde verstrekking of tegemoetkoming, zulks terwijl dit feit kon strekken en/of had kunnen strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander.
Artikel 227b juncto artikel 47 Wetboek van Strafrecht

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde feit en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het ten laste gelegde bewezen moet worden verklaard. Zij heeft daartoe, zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd.
De ouders van verdachte hebben in eerste instantie verklaard dat verdachte het grootste deel van de tijd bij medeverdachte [naam medeverdachte] woonde. Die verklaringen waren volstrekt in lijn met de verklaring van verdachte, die verklaarde dat ze vier of vijf dagen per week bij [naam medeverdachte] verbleef. Ook waren die verklaringen in lijn met de waarnemingen van de sociale recherche en verklaringen van buurtbewoners. Er is geen reden om aan deze verklaringen te twijfelen. Bij de rechter-commissaris hebben de ouders van verdachte hun verklaring weliswaar ingetrokken, maar hebben ze ook tegenstrijdig verklaard over het woonadres van verdachte. Bovendien zou je uit hun verklaringen kunnen opmaken dat met verdachte is besproken wat wel en niet verklaard moest worden. De ontkennende verklaringen die de ouders van verdachte bij de rechter-commissaris en verdachte ter terechtzitting hebben afgelegd, moeten dus terzijde worden geschoven.
Uit het dossier blijkt dat [naam medeverdachte] wist dat verdachte een uitkering ontving. Dat heeft hij zelf ook verklaard. Bovendien heeft hij verklaard dat hij niet wilde dat verdachte zich bij hem inschreef. Gelet daarop kan worden bewezen dat [naam medeverdachte] het ten laste gelegde tezamen en in vereniging met verdachte heeft gepleegd.
4.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte moet worden vrijgesproken van het ten laste gelegde. De raadsvrouw heeft daartoe, zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd.
Uit de verklaring van [naam medeverdachte] blijkt niet dat hij tijdens de ten laste gelegde periode wist dat verdachte een uitkering ontving, noch dat zij tijdens de ten laste gelegde periode haar hoofdverblijf bij hem had of dat zij een gezamenlijke huishouding voerden.
De verklaringen die verdachte bij de Dienst Werk en Inkomen heeft afgelegd moeten van het bewijs worden uitgesloten. Zij heeft namelijk niet uitdrukkelijk afstand gedaan van het recht op een advocaat. Subsidiair moet die omstandigheid meewegen in de weging van die verklaringen. Uit de verklaringen van verdachte blijkt dat er hevige ruzies bij haar ouders waren en dat ze daarom soms bij [naam medeverdachte] was. Zij voerden echter geen gezamenlijke huishouding.
De moeder van verdachte heeft verklaard dat zij bij [naam medeverdachte] verbleef als er thuis ruzie was, maar dat ze verder wel thuis woonde. De kern van de verklaringen van de ouders van verdachte is dat er geen sprake was van een gezamenlijke huishouding tussen verdachte en [naam medeverdachte] . Ook uit de verklaringen van de buurtbewoners en de constateringen van de Nuon kan dat niet worden opgemaakt.
Subsidiair kan niet worden bewezen dat er sprake was van medeplegen. Daarvoor moet sprake zijn van een intellectuele en materiële bijdrage die van voldoende gewicht is. Een dergelijke bijdrage van verdachte blijkt niet uit het dossier.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht op grond van de in de
bijlagegebezigde bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte en medeverdachte [naam medeverdachte] in de ten laste gelegde periode hebben samengewoond en een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, hetgeen zij opzettelijk niet hebben gemeld. De rechtbank overweegt daartoe in het bijzonder het volgende.
Voor de vraag of vanaf de start van de ten laste gelegde periode sprake was van samenwonen en het voeren van een gezamenlijke huishouding is artikel 3 van de Wet werk en bijstand van belang. Dit artikel bepaalt dat van een gezamenlijke huishouding sprake is, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Blijkens lid 4 van dit artikel wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht, indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in de dezelfde woning en
zij met elkaar gehuwd zijn geweest of in de periode van twee jaar voorafgaande aan de aanvraag van bijstand voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt;
uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander;
zij zich wederzijds verplicht hebben tot een bijdrage aan de huishouding krachtens een geldend samenlevingscontract; of
zij op grond van een registratie worden aangemerkt als een gezamenlijke huishouding die naar aard en strekking overeenkomt met de gezamenlijke huishouding, bedoeld in het derde lid.
Nu uit de relatie van verdachte en [naam medeverdachte] meerdere kinderen zijn geboren, dient alleen nog te worden onderzocht of verdachte vanaf 1 januari 2010 tot en met 1 maart 2012 samen met [naam medeverdachte] haar hoofdverblijf had op het adres [adres 2] te Amsterdam. De rechtbank is van oordeel dat het dossier hiervoor voldoende bewijs bevat. Immers hebben zowel verdachte – zowel bij haar eerste verhoor in 2012 als naderhand bij haar tweede verhoor in 2014 – alsmede haar vader en moeder verklaard dat verdachte bij [naam medeverdachte] woonde en is gedurende twee periodes waargenomen dat verdachte – elke dag dat werd waargenomen – ‘s ochtends uit de woning van [naam medeverdachte] kwam, kennelijk om haar kind(eren) naar school te brengen. Verdachte heeft in haar verhoor uit 2012 bovendien als motief hiervoor gegeven dat dat zij niet heeft gemeld dat zij haar hoofdverblijf op het adres [adres 2] had, omdat de woonsituatie in haar ouderlijk huis slecht was, zodat zij wel weg moest en zij niet wilde dat haar uitkering stop werd gezet. Deze verklaring van verdachte is bruikbaar voor het bewijs, nu verdachte aan het begin van haar verhoor telkens expliciet heeft aangegeven geen behoefte te hebben aan bijstand van een advocaat. Er is dus geen sprake van een Salduz-schending. De rechtbank onderkent dat verdachte en haar ouders deze belastende verklaringen later hebben ingetrokken, maar schuift deze latere ontkennende verklaringen terzijde nu er geen enkele reden is om aan te nemen dat de eerder afgelegde verklaringen tot stand zijn gekomen als gevolg van ongeoorloofde druk, noch dat de verklaringen van verdachte en haar ouders onjuist zijn weergegeven. Bovendien sluiten deze verklaringen aan bij de hiervoor genoemde waarnemingen. Dit oordeel brengt mee dat de rechtbank bewezen acht dat verdachte en [naam medeverdachte] in de ten laste gelegde perioden samenwoonden en een gezamenlijke huishouding voerden, maar dat verdachte dit opzettelijk niet heeft gemeld.
De rechtbank acht voorts bewezen dat verdachte en [naam medeverdachte] dit feit tezamen en in vereniging hebben gepleegd. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat [naam medeverdachte] gedurende de ten laste gelegde perioden op de hoogte was van het feit dat verdachte een uitkering ontving. Bovendien kan uit de verklaring van verdachte ook worden opgemaakt dat [naam medeverdachte] wist dat verdachte het niet aan de DWI meldde dat zij haar hoofdverblijf bij hem had. [naam medeverdachte] heeft zelf ook een uitkering gehad en kende dus de verplichtingen die daaraan zijn verbonden, zoals het verstrekken van inlichtingen die van invloed kunnen zijn op de toekenning of hoogte van de uitkering. Hij wilde ook niet dat verdachte zich bij hem zou inschrijven, waardoor hij het mogelijk heeft gemaakt dat verdachte kon nalaten de nodige gegevens te verstrekken terwijl dat tot voordeel strekte of kon strekken.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in de
bijlagevervatte bewijsmiddelen en de in
rubriek 4.3.vervatte bewijsoverwegingen bewezen dat verdachte
in de perioden vanaf 1 januari 2010 tot 1 oktober 2011 en 25 oktober 2011 tot 1 maart 2012 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander, in strijd met een haar bij of krachtens wettelijk voorschrift, te weten artikel 17 van de Wet werk en bijstand, opgelegde verplichting, opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken aan de Dienst Werk en Inkomen te Amsterdam, immers hebben zij en haar mededader te weten [naam medeverdachte] in die perioden en op die plaats niet aan genoemde dienst medegedeeld dat zij en haar mededader
- een gezamenlijke huishouding voerden
- samenwoonden
zijnde dit gegevens waarvan zij en haar mededader wisten dat deze gegevens van belang waren voor de vaststelling van het recht op een verstrekking of tegemoetkoming, namelijk een uitkering krachtens de Wet werk en bijstand, zulks terwijl dit feit kon strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.De strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straf

8.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor het door haar bewezen geachte feit zal worden veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van 1 (één) maand, met een proeftijd van 2 (twee) jaren, en een taakstraf van 150 (honderdvijftig) uren, met bevel, voor het geval dat verdachte de taakstraf niet naar behoren verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van 75 (vijfenzeventig) dagen. Zij heeft daartoe, zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd.
Verdachte heeft misbruik gemaakt van voorzieningen door een uitkering aan te vragen, terwijl zij daar misschien helemaal geen recht op had. In totaal is de samenleving hierdoor voor ruim € 37.000, - benadeeld. Volgens de richtlijnen van het Openbaar Ministerie is in dat geval een werkstraf nog mogelijk. Daarnaast moet er echter ook een voorwaardelijke gevangenisstraf worden opgelegd, omdat verdachte gedurende twee periodes heeft gefraudeerd en er van moet worden weerhouden nogmaals in de fout te gaan.
8.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat – in geval van een bewezenverklaring – geen onvoorwaardelijke straf aan verdachte zou moeten worden opgelegd gezien haar persoonlijke omstandigheden.
8.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich samen met een ander schuldig gemaakt aan bijstandsfraude door de uitkerende instantie gedurende een periode van ruim twee jaren onjuist in te lichten. Verdachte heeft dit opzettelijk gedaan nu zij zich bewust niet heeft ingeschreven op haar feitelijke woonadres omdat zij haar uitkering niet kwijt wilde. De uitkerende instantie is daardoor niet in staat geweest op juiste wijze te bepalen of en, zo ja, in hoeverre verdachte recht had op een uitkering, en heeft ten onrechte gelden uitgekeerd. Sociale voorzieningen zijn uitsluitend bestemd voor degenen die er recht op hebben en werkelijk daarvan afhankelijk zijn. In het verlengde daarvan moeten uitkeringsinstanties er op kunnen vertrouwen dat hun de juiste gegevens worden aangeleverd. De verdachten hebben door aldus te handelen misbruik van het stelsel van sociale zekerheid gemaakt. Hierdoor is de DWI voor een bedrag van in totaal € 37.000, - benadeeld. Gelet op de oriëntatiepunten van het LOVS staat daarop in beginsel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van twee tot vijf maanden of een taakstraf. Nu verdachte het bewezen verklaarde welbewust heeft gepleegd om zichzelf te bevoordelen, acht de rechtbank – anders dan de officier van justitie – alleen een onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend en geboden. De rechtbank acht in beginsel een gevangenisstraf van drie tot vier maanden passend.
Uit een uittreksel van de Justitiële Documentatie van verdachte van 30 september 2014 blijkt dat verdachte niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke feiten.
De rechtbank dient verder rekening te houden met het tijdsverloop sinds de ten laste gelegde feiten, in welke periode verdachte niet opnieuw in de fout is gegaan. Dit tijdsverloop is zodanig dat de redelijke termijn van berechting inmiddels is overschreden.
De berechting van een zaak in eerste aanleg dient in beginsel met een eindvonnis te zijn afgerond binnen twee jaren nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Naar het oordeel van de rechtbank is van bijzondere omstandigheden geen sprake. In deze zaak is de redelijke termijn begonnen op 5 oktober 2012, zijnde de dag dat verdachte voor het eerst is verhoord. Nu sinds de aanvang van de redelijke termijn ongeveer drie jaren zijn verstreken en er geen sprake is van bijzondere omstandigheden, is de redelijke termijn met een jaar overschreden. De rechtbank is van oordeel dat deze overschrijding van de redelijke termijn dient te worden gecompenseerd door de aan verdachte op te leggen gevangenisstraf te beperken tot drie maanden en bovendien een deel daarvan voorwaardelijk op te leggen. Gelet op de ernst van het bewezen verklaarde kan echter niet volstaan worden met een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf en moet alsnog een deels onvoorwaardelijke gevangenisstraf worden opgelegd.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 47, 57 en 227b van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften zijn toepasselijk zoals geldend ten tijde van het bewezen geachte.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Medeplegen van in strijd met een bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, opzettelijk nalaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, terwijl dat kan strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander, en terwijl zij weet dat de gegevens van belang zijn voor de vaststelling van het recht op een verstrekking, meermalen gepleegd.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[naam verdachte], daarvoor strafbaar.
 Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van
3 (drie) maanden.
Beveelt dat een gedeelte, groot 2 (twee) maanden, van deze gevangenisstraf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van 2 (twee) jaren vast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Dit vonnis is gewezen door
mr. J.A.A.G. de Vries, voorzitter,
mrs. N.A.J. Purcell en R.K. Pijpers, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M. Spliet, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 29 oktober 2015.