In deze strafzaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 29 oktober 2015 uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van uitkeringsfraude. De verdachte, geboren in 1979, werd verweten dat zij tussen 1 januari 2010 en 1 maart 2012 opzettelijk heeft nagelaten om tijdig de benodigde gegevens te verstrekken aan de Dienst Werk en Inkomen te Amsterdam. Dit gebeurde in de context van een gezamenlijke huishouding met een medeverdachte, waarvan zij wist dat dit van belang was voor de vaststelling van haar recht op een uitkering krachtens de Wet werk en bijstand.
Het onderzoek ter terechtzitting vond plaats op 23 oktober 2014 en 15 oktober 2015, waarbij de rechtbank kennisnam van de vordering van de officier van justitie en de verdediging van de verdachte. De rechtbank oordeelde dat de dagvaarding geldig was en dat er geen redenen waren voor schorsing van de vervolging. De rechtbank concludeerde dat de verdachte en haar medeverdachte in de ten laste gelegde periode samenwoonden en een gezamenlijke huishouding voerden, hetgeen zij opzettelijk niet hadden gemeld.
De rechtbank achtte het bewezen dat de verdachte en haar medeverdachte dit feit tezamen en in vereniging hebben gepleegd. De officier van justitie had een voorwaardelijke gevangenisstraf van één maand en een taakstraf van 150 uren geëist. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan bijstandsfraude en dat er sprake was van misbruik van sociale voorzieningen. Uiteindelijk werd de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar. De rechtbank hield rekening met het tijdsverloop sinds de ten laste gelegde feiten en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.