In deze strafzaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 29 oktober 2015 uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van uitkeringsfraude. De verdachte, geboren in Marokko in 1972, werd ervan beschuldigd samen met een medeverdachte, die niet bij naam is genoemd, opzettelijk de benodigde gegevens niet tijdig te hebben verstrekt aan de Dienst Werk en Inkomen te Amsterdam. Dit gebeurde in de periode van 1 januari 2010 tot 1 maart 2012. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte en de medeverdachte een gezamenlijke huishouding voerden, wat zij opzettelijk niet hebben gemeld, terwijl dit van belang was voor de vaststelling van het recht op een uitkering krachtens de Wet werk en bijstand.
De rechtbank heeft het bewijs tegen de verdachte beoordeeld, waarbij verklaringen van de medeverdachte en haar ouders zijn meegenomen. De rechtbank oordeelde dat er voldoende bewijs was dat de verdachte op de hoogte was van de uitkering van de medeverdachte en dat hij wist dat deze niet gemeld werd. De verdediging voerde aan dat de verdachte niet op de hoogte was van de situatie, maar de rechtbank verwierp dit argument. De rechtbank achtte het bewezen dat de verdachte samen met de medeverdachte de verplichtingen uit de Wet werk en bijstand heeft geschonden.
De rechtbank legde een taakstraf op van 100 uren, waarvan 50 uren voorwaardelijk, met een vervangende hechtenis van 50 dagen als de taakstraf niet naar behoren werd verricht. De rechtbank hield rekening met het tijdsverloop sinds de ten laste gelegde feiten en de omstandigheid dat de verdachte niet eerder voor soortgelijke feiten was veroordeeld. De uitspraak benadrukt het belang van het verstrekken van juiste informatie aan uitkeringsinstanties en de gevolgen van het niet naleven van deze verplichtingen.