ECLI:NL:RBAMS:2015:10222

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
12 mei 2015
Publicatiedatum
19 april 2017
Zaaknummer
13/994008-15 (A), 13/994011-15 (B), 13/994009-15 (C) en 13/994010-15 (D)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overbrenging van gevaarlijke afvalstoffen van Nederland naar Nigeria in strijd met de EVOA

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 12 mei 2015 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die betrokken was bij de overbrenging van gevaarlijke afvalstoffen van Nederland naar Nigeria. De rechtbank heeft de verdachte, die handelde onder de naam [naam verdachte], beschuldigd van het in strijd handelen met de Europese Verordening betreffende de overbrenging van afvalstoffen (EVOA). De zaak omvatte vier afzonderlijke parketnummers, waarbij de verdachte op verschillende data handelingen heeft verricht die in strijd waren met de EVOA. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op 2 mei 2013 in Amsterdam en Diemen handelingen heeft verricht met betrekking tot afvalstoffen, waaronder een CFK-houdende compressorpot en niet-werkende televisietoestellen, die bestemd waren voor verwijdering in Nigeria. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat de verdachte op 24 september 2013 en 14 november 2013 betrokken was bij de overbrenging van andere gevaarlijke afvalstoffen, waaronder koelapparaten en afgedankte schoenen, zonder de vereiste kennisgeving aan de autoriteiten. De rechtbank heeft de verdachte als overbrenger van afvalstoffen aangemerkt en geoordeeld dat zij niet voldoende maatregelen heeft genomen om te voldoen aan de EVOA. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot geldboetes voor de bewezen verklaarde feiten, waarbij de ernst van de overtredingen en de impact op het milieu zijn meegewogen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verdachte niet opzettelijk heeft gehandeld, maar dat er wel sprake was van overtredingen van de EVOA.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummers: 13/994008-15 (A), 13/994011-15 (B), 13/994009-15 (C) en 13/994010-15 (D) (Promis)
Datum uitspraak: 12 mei 2015
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige economische strafkamer, in de strafzaak tegen
[naam verdachte], handelende onder de naam [naam verdachte] ,
gevestigd op het adres [adres]

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 28 april 2015.
De rechtbank heeft de zaken, die bij afzonderlijke dagvaardingen onder de bovenvermelde parketnummers zijn aangebracht, gevoegd. Deze zaken worden hierna als respectievelijk zaak A, zaak B, zaak C en zaak D aangeduid.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. H.H.M. Beune en van wat namens verdachte door haar vertegenwoordigster [naam persoon] en haar raadsvrouw mr. C.J.A. de Bruijn naar voren is gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – na wijziging op de zitting (in de zaken A, B en D) – ten laste gelegd dat
In zaak A:
zij op of omstreeks 2 mei 2013, althans in of omstreeks de maand mei 2013, te Amsterdam, althans in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander, althans alleen, al dan niet opzettelijk,
(een) handeling(en) heeft verricht als bedoeld in artikel 2, onder 35 f, van de EG-Verordening overbrenging van afvalstoffen (nr. 1013/2006),
immers was zij, verdachte en/of haar mededader(s), voornemens en/of doende één CFK houdende compressorpot van een koelkast, zijnde afvalstoffen die chloorfluorkoolwaterstoffen bevatten, en die voor verwijdering bestemd waren en/of afvalstoffen die bestemd waren voor nuttige toepassing in een land waarop het OESO-besluit niet van toepassing was, en welke afvalstoffen in bijlage V van die Verordening als gevaarlijk zijn opgenomen (onder code 16 02 11*), uit te voeren uit Nederland naar Nigeria, althans naar een land, waarop het OESO- besluit niet van toepassing was;
de hierboven voorkomende termen worden -voor zover van toepassing- gebruikt in de zin van de EG-verordening betreffende de overbrenging van afvalstoffen en de Wet milieubeheer
(strafbaarstelling artikel 1a, 2 en 6 van de Wet economische delicten, jo. art. 10.60 lid 2 van de Wet Milieubeheer jo. art. 2 onder 35 (letter f) van de EG verordening nr. 1013/2006 jo. artikel 34 jo. artikel 36 lid 1 van de EG-verordening nr. 1013/2006)
In zaak B:
zij op of omstreeks 2 mei 2013, althans in of omstreeks de maand mei 2013, te Diemen, althans in Nederland, in elk geval binnen het grondgebied van de Europese Gemeenschap,
tezamen en in verenging met een ander, althans alleen, al dan niet opzettelijk,
(een) handeling(en) heeft verricht als bedoeld in artikel 2, onder 35 f, van de EG-Verordening overbrenging van afvalstoffen (nr. 1013/2006),
immers was zij verdachte en/of haar mededader(s) voornemens en/of doende acht, althans één of meer niet werkende televisietoestellen, zijnde afvalstoffen met onderdelen als accu’s die op lijst A staan, kwikschakelaars en/of glas, afkomstig van kathodestraalbuizen en/of ander geactiveerd glas, en die voor verwijdering bestemd waren en/of afvalstoffen die bestemd waren voor nuttige toepassing in een land waarop het OESO-besluit niet van toepassing was, en welke afvalstoffen in bijlage V van die Verordening als gevaarlijk zijn opgenomen (onder code A1180), uit te voeren uit Nederland naar Nigeria, althans naar een niet OESO-land;
de hierboven voorkomende termen worden -voor zover van toepassing- gebruikt inde zin van de EG-verordening betreffende de overbrenging van afvalstoffen ende Wet milieubeheer
(strafbaarstelling artikel 1a, 2 en 6 van de Wet economische delicten, jo. art. 10.60 lid 2 van de Wet milieubeheer jo. art.2 onder 35 (letter f) van de EG-verordening nr. 1013/2006 jo. artikel 34 jo. artikel 36 lid 1 van de EG-verordening nr.1013/2006)
In zaak C:
zij op of omstreeks 24 september 2013, althans in of omstreeks de maand september 2013, te Amsterdam, althans in Nederland, in elk geval binnen het grondgebied van de Europese Gemeenschap,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, al dan niet opzettelijk,
(een) handeling(en) heeft verricht als bedoeld in artikel 2, onder 35 f, van de EG-Verordening overbrenging van afvalstoffen (nr. 1013/2006),
immers was/waren zij, verdachte en/of haar mededader(s), voornemens en/of doende afvalstoffen, te weten twee, althans één chloorfluorkoolwaterstoffen bevattende koel/vriesappara(a)t(en) bestemd voor verwijdering dan wel nuttige toepassing in een land waarop het OESO-besluit niet van toepassing was, en welke afvalstoffen in bijlage V van genoemde Verordening (onder code 16/02 11*) als gevaarlijk zijn opgenomen), over te brengen vanuit Nederland naar Nigeria, althans naar een land, waarop het OESO- besluit niet van toepassing was;
de hierboven voorkomende termen worden -voor zover van toepassing- gebruikt in de zin van de EG-verordening betreffende de overbrenging van afvalstoffen en de Wet milieubeheer;
(strafbaarstelling artikel 1a, 2 en 6 van de Wet economische delicten, jo. art. 10.60 lid 2 van de Wet Milieubeheer jo. art.2 onder 35 (letter f) van de EG verordening nr. 1013/2006 jo. artikel 34 jo. artikel 36 lid 1 van de EG-verordening nr. 1013/2006)
In zaak D:
dat zij op of omstreeks 14 november 2013, althans in de maand november 2013, te Amsterdam, althans in Nederland, in elk geval binnen het grondgebied van de Europese Gemeenschap,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, al dan niet opzettelijk
(een) handeling(en) heeft verricht als bedoeld in art. 2 onder 35 letter a en b van de EG-Verordening nr. 1013/2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen,
immers was zij/waren zij en/of haar mededader(s) voornemens en/of doende (onder meer) een hoeveelheid afgedankte schoenen en/of een koelkast, althans een ijskast, over te brengen van Nederland naar Nigeria, althans naar een land waarop het OESO-besluit niet van toepassing was, terwijl die overbrenging geschiedde zonder kennisgeving aan en/of toestemming van alle betrokken autoriteiten en/of toestemming van alle betrokken autoriteiten overeenkomstig genoemde verordening;
de hierboven voorkomende termen worden -voor zover van toepassing- gebruikt in de zin van de EG-verordening betreffende de overbrenging van Afvalstoffen en van de Wet Milieubeheer;
art. 1a, 2 en 6 van de Wed jo. art. 10.60 lid 2 Wet Milieubeheer, jo. art. 2 onder 35 letter a en b gelet op art. 37 van de EG Verordening nr. 1013/2006;

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat alle ten laste gelegde feiten kunnen worden bewezen. Zij heeft daartoe, zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd.
In alle ten laste gelegde zaken gaat het onmiskenbaar om afval. De in de zaken A, B en C ten laste gelegde zaken zijn gevaarlijk afval, zodat hiervoor het exportverbod van artikel 36 eerste lid van de Europese Verordening betreffende Overbrenging van Afvalstoffen 1013/2006 (hierna: de EVOA) geldt. Voor de in zaak D ten laste gelegde zaken geldt de kennisgevingsprocedure als bedoeld in artikel 37 eerste lid onder b van de EVOA. Deze kennisgeving is niet gedaan. Het overbrengen van het in de ten laste gelegde zaken genoemde afval levert dan ook telkens een strafbaar feit op.
De EVOA richt zich tot een ieder die zich bezig houdt met de export van afval, dus ook tot verdachte in haar rol als expediteur/exporteur/scheepsagent. Verdachte had de goederen onder zich of had in ieder geval een vergaande bemoeienis met het transport ervan. Verdachte heeft steeds de mogelijkheid om de vervoersopdracht te weigeren omdat niet voldaan wordt aan voorschriften van de EVOA. Zij weet op grond van vele eerdere voorvallen dat er bij de export van tweedehands goederen naar niet-OESO landen een zeer groot risico bestaat dat er afvalstoffen worden geëxporteerd. Dit betekent dat er bij dergelijke transporten voor verdachte aanleiding is om na te gaan of zich afvalstoffen bevinden in de auto of container.
De regels waaraan de klanten van verdachte – en daarmee ook zijzelf – moeten voldoen zijn duidelijk. Verdachte heeft zich hier echter niet aan gehouden. Zij beschikte bij de ten laste gelegde zendingen niet over een kopie van de factuur en het contract waarin wordt verklaard dat de apparatuur bestemd was voor onmiddellijk hergebruik en volledig functioneel was. Voor zover er al een testrapport aanwezig was, voldeed dit niet aan de vereisten. Ook waren er geen etiketten op de apparatuur aanwezig en ontbrak een verklaring van de houder dat de zending geen afvalstoffen bevatte. Ook was er geen of onvoldoende bescherming tegen beschadiging tijdens het voorgenomen transport naar Afrika.
Verdachte moet als professionele marktdeelnemer geacht worden de regels te kennen en is hierover ook meermalen geïnformeerd. Desondanks houdt zij zich hier niet aan. Zij weet dat haar klanten afgedankte goederen vervoeren naar niet-OESO landen. Omdat het gehele transport door haar wordt geregeld is zij houder van deze goederen. Zij heeft het ook in haar macht om overtredingen te voorkomen dan wel ongedaan te maken. Zij dient er alles aan te doen om te voorkomen dat voorschriften van de EVOA worden overtreden. Het uitsluiten van aansprakelijkheid is daartoe onvoldoende. Evenmin is het voldoende om een blanco testrapport te overhandigen zonder bewijs van ontvangst en zonder verklaring dat de zending geen afval bevat. In de ten laste gelegde zaken zijn geen (volledige) testrapporten overgelegd. Verdachte legt geen fatsoenlijk klantdossier aan, waaruit de identiteit van haar klant blijkt en waaruit blijkt dat hij/zij aan de voorschriften van de EVOA heeft voldaan. Van verdachte is ook geen adequate nadere informatie over deze transporten ontvangen, zoals gevraagd in een brief van 7 januari 2015. Gelet op het risicoprofiel van haar klanten is hiermee de voorwaardelijke opzet op de overtreding van de EVOA-regels gegeven.
Het spreekt bijna voor zich dat de ten laste gelegde strafbare feiten niet gepleegd kunnen worden zonder een nauwe en bewuste samenwerking. Uit de vaststaande feiten kan worden afgeleid dat verdachte in nauw contact staat met degene in wiens opdracht de goederen worden verzonden. Zonder de handelingen van verdachte kan de container/auto ook niet worden verzonden, ieders inbreng is dan ook essentieel. Er kan daarom worden bewezen dat er sprake is van medeplegen.
4.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte moet worden vrijgesproken van alle ten laste gelegde feiten. De raadsvrouw heeft daartoe, zakelijk weergegeven, onder meer het volgende aangevoerd.
Primair kan verdachte als expediteur niet worden aangemerkt als degene die de als afval aangemerkte goederen doende was over te brengen en kan zij dus niet als overtreder van artikel 10.60 van de Wet milieubeheer worden aangemerkt. De vraag of verdachte als expediteur strafrechtelijk aansprakelijk is, is voor het laatst behandeld in een arrest van het Hof Amsterdam van 5 februari 2008. [1] Het Gerechtshof zocht in die zaak aansluiting bij de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State inzake Socar Shipping (hierna: Socar). [2] Daarin werd overwogen dat, gelet op de aard van de verleende opdracht, de omstandigheid dat Socar niet betrokken was bij het laden van de container en slechts op indirecte wijze betrokken was geweest bij het transport en de omstandigheid dat aannemelijk was dat Socar het niet in haar macht had om een einde aan de overtredingen te maken, het de opdrachtgever was die het te handhaven voorschrift had geschonden en niet Socar. Het feitencomplex in de ten laste gelegde zaken is gelijk aan de zaken die leidden tot het arrest van het Hof Amsterdam van 5 februari 2008 en een eerder, gelijkluidend, vonnis van de rechtbank Amsterdam van 19 juni 2003. Ook uit de wetsgeschiedenis van de EVOA volgt dat niet is beoogd een wijziging aan te brengen in de heersende leer van het ontbreken van aansprakelijkheid bij een expediteur in gevallen als de onderhavige. Verdachte kan dus geen strafrechtelijk verwijt worden gemaakt en moet worden vrijgesproken van alle ten laste gelegde zaken.
Subsidiair moet verdachte worden vrijgesproken van het in zaak A en zaak C ten laste gelegde omdat op grond van het proces-verbaal niet duidelijk wordt welke koelkast het koudemiddel R12 bevatte en of die koelkast wel op het douaneformulier was ingevuld. Het is dus niet duidelijk of deze koelkast wel door de klant was opgegeven en of verdachte dus van de aanwezigheid daarvan had kunnen weten. Ditzelfde geldt ten aanzien van de in zaak D ten laste gelegde koelkast.
Verdachte moet ook van het in zaak B ten laste gelegde worden vrijgesproken. De televisietoestellen kunnen niet als afvalstof worden aangemerkt op grond van de enkele omstandigheid dat er geen testrapport is, dan wel omdat de televisietoestellen niet voldoende verpakt waren. De WEEE-guidelines waarop dit oordeel van de verbalisanten gebaseerd is, zijn namelijk niet bindend. Uit het dossier blijkt bovendien niet dat de televisietoestellen verpakt waren op een wijze dat zij de bestemming niet heel zouden bereiken. De omstandigheid dat de televisietoestellen niet zouden werken, zou wellicht de gevolgtrekking kunnen rechtvaardigen dat ze als afval aangemerkt moeten worden, maar dat blijkt niet uit het dossier. Er is niet gebleken dat de verbalisanten de televisietoestellen hebben getest. Voorts blijkt uit het dossier niet dat de televisietoestellen de als gevaarlijke afvalstoffen aangemerkte materialen als genoemd in de tenlastelegging en opgenomen in Bijlage V van de EVOA bevatten.
Ten aanzien van zaak D geldt daarnaast dat uit het dossier niet blijkt dat de voor de zending vereist kennisgeving aan de autoriteiten niet is gedaan. Ook om die reden dient vrijspraak te volgen. Ten aanzien van de in zaak D ten laste gelegde schoenen geldt ten slotte nog dat zij niet als afval aangemerkt kunnen worden. De enkele omstandigheid dat ze los gestort waren, maakt nog niet dat ze als afval aangemerkt kunnen worden. De schoenen kunnen ook niet als oud textiel worden aangemerkt omdat over de staat van de schoenen niets is opgemerkt in het proces-verbaal.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1.
Verantwoordelijkheid verdachte als expediteur
De rechtbank stelt bij de beantwoording van de vraag of verdachte kan worden aangemerkt als overbrenger van een afvalstof, zoals bedoeld in artikel 10.60 van de Wet milieubeheer, het volgende voorop.
Verdachte is professioneel expediteur van goederen naar vooral West-Afrika. Haar opdrachtgevers zijn veelal uit die landen afkomstige personen die in Nederland bestelauto’s of andere vervoermiddelen en zelf rijdende landbouwmachines e.d. inkopen die zij via de haven van Amsterdam willen exporteren naar een Afrikaans land. Veelal benutten deze opdrachtgevers de ruimte in deze vervoermiddelen of machines om daarin tevens door hen ingekochte losse goederen mee te doen vervoeren naar het land van bestemming.
Het is in deze lading dat zich in een aantal gevallen afvalstoffen bevinden, die niet mogen worden uitgevoerd.
Verdachte is bij uitstek bekend met de geldende regels met betrekking tot de uitvoer van goederen via de haven van Amsterdam naar de landen in die regio. Dit blijkt ook uit het feit dat verdachte al herhaaldelijk strafrechtelijke en bestuursrechtelijke procedures heeft gevoerd met betrekking tot de overbrenging van afvalstoffen vanuit Nederland naar West-Afrika (zie bijvoorbeeld Hoge Raad 17-12-2010 ECLI:NL:HR:2010:BO1802 onder de handelsnaam van verdachte, te weten [naam verdachte] ).
Ter terechtzitting heeft verdachte uiteengezet hoe zij te werk gaat. Het eerste contact met een klant is veelal telefonisch. Een klant belt verdachte op en vertelt dat hij goederen – een voertuig, vaak met lading – wil laten uitvoeren naar een bepaald Afrikaans land. Verdachte vraagt vervolgens gegevens van de te vervoeren goederen aan de klant. Verdachte informeert de klant over de geldende regels en welke goederen/stoffen niet mogen worden uitgevoerd. Met de van de klant ontvangen gegevens doet zij de douaneaangifte. Vervolgens worden de te vervoeren goederen in een klein deel van de gevallen (ongeveer 15%) afgeleverd op het terrein van verdachte in Diemen. Het merendeel van de te vervoeren goederen wordt rechtstreeks vanaf de plaats waar de klant is naar de haven in Amsterdam vervoerd. Het vervoer wordt niet door verdachte zelf uitgevoerd, maar verdachte schakelt in een deel van de gevallen wel een vervoerder in. Dat gebeurt in ieder geval als de goederen vanaf het terrein van verdachte naar de haven worden vervoerd, maar ook wel als de goederen direct van de klant naar de haven worden vervoerd. In een ander deel van de gevallen wordt de vervoerder ingeschakeld door de klant of door de garage waar de klant het voertuig heeft gekocht. In geen van de gevallen controleert verdachte of de door verdachte ingeschakelde vervoerder de lading die zich in het voertuig bevindt.
Verdachte is bij arrest van 5 februari 2008 (ECLI:NL:GH:AMS:2008:BC5543) door het Hof Amsterdam vrijgesproken van het zonder kennisgeving overbrengen van een afvalstof naar Nigeria, gepleegd in maart 2005, omdat de opdrachtgever in dat geval had ontkend dat er nog andere goederen in de bestelbus zaten en de bestelbus door een andere vervoerder rechtstreeks naar de USA-terminal was vervoerd, zodat verdachte niet als overbrenger kon worden aangemerkt. Het Hof zocht in dat arrest aansluiting bij de uitspraak van de Afdeling van de Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 7 maart 2007 in de zaak Socar. De Afdeling overwoog in die uitspraak het volgende:
Zoals de Hoge Raad reeds heeft overwogen in zijn arrest van 7 mei 2002 (NJ 2002/428) geldt het verbod op sluikhandel als bedoeld in artikel 26, eerste lid, van de Verordening voor een ieder en niet alleen voor de kennisgever in de zin van artikel 2, aanhef en onder g, van de Verordening. Een en ander geldt naar het oordeel van de Afdeling ook voor het uitvoerverbod van artikel 18 van de Verordening.
Als overtreder van het voorschrift moet worden aangemerkt diegene die het te handhaven voorschrift daadwerkelijk heeft geschonden en die het in zijn macht heeft om aan de illegale situatie een eind te maken. Zoals eerder door de Afdeling is overwogen, onder meer in de uitspraak van 3 juli 2002, in zaak no. 200102807/1 (www.raadvanstate.nl en AB 2002, 311), dient de opdrachtgever te worden beschouwd als eindverantwoordelijke in juridische zin.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is het volgende gebleken. [naam bedrijf] heeft aan appellante opdracht verleend om voor een partij goederen de aangifte ten uitvoer en het transport te regelen. De goederen zijn op het terrein van [naam bedrijf] door haar medewerkers in een container geladen. Appellante is hier niet bij betrokken geweest. Bovendien beschikte zij niet over de mogelijkheid zich toegang tot de container te verschaffen. Na het beladen is de container door een transportbedrijf naar de haven van Rotterdam vervoerd. Op de paklijst die appellante van [naam bedrijf] ontving voorafgaand aan het transport van de container vanuit Lelystad waren de televisies aangeduid als "gebruikte televisies". Naar aanleiding van de controle in de haven van Rotterdam heeft de VROM-inspectie een proces-verbaal opgemaakt en is aan appellante een concept van een dwangsombeschikking gezonden.
Vaststaat dat [naam bedrijf] in dit geval als opdrachtgever moet worden aangemerkt. Weliswaar sluit de omstandigheid dat een opdrachtgever op grond van zijn verantwoordelijkheden is aan te merken als overtreder van bijvoorbeeld het verbod op sluikhandel niet uit dat een ander op grond van de door hem verrichte activiteiten mede-overtreder is, doch de Afdeling is van oordeel dat de feiten en omstandigheden van het onderhavige geval ertoe leiden dat appellante ten onrechte als overtreder in de zin van artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is aangemerkt. Gelet op de aard van de door [naam bedrijf] aan appellante verleende opdracht alsmede in aanmerking genomen de omstandigheid dat appellante niet betrokken is geweest bij het laden van de container en slechts op indirecte wijze betrokken is geweest bij het transport van de betreffende container, is de Afdeling van oordeel dat het [naam bedrijf] is die de te handhaven voorschriften daadwerkelijk heeft geschonden. Bovendien is het aannemelijk dat appellante het ten tijde van belang niet in haar macht had om aan de overtredingen een einde te maken. Appellante is als aangever op grond van de bepalingen van het communautair douanewetboek weliswaar verantwoordelijk voor de juistheid van de aangifte ten uitvoer, doch op grond van de gegevens die appellante ter beschikking stonden had zij geen aanleiding hoeven zien in het kader van de Verordening na te gaan of zich in de betreffende container afvalstoffen bevonden.
Uit deze jurisprudentie maakt de rechtbank op dat in beginsel de opdrachtgever eindverantwoordelijke is in juridische zin, maar dat onder bepaalde omstandigheden ook anderen mede-overtreder kunnen zijn. Belangrijk daarbij zijn de mate van betrokkenheid bij de overbrenging van de afvalstoffen en of die andere partij het in haar macht had om een einde te maken aan de overtreding. Toepassing van deze criteria op de onderhavige zaak brengt de rechtbank tot de volgende conclusies.
Uit de verklaring van verdachte blijkt dat zij een onmisbare schakel is in de overbrenging van goederen naar West-Afrika. Haar (buitenlandse) klanten missen namelijk de benodigde kennis en mogelijkheden om het vervoer te regelen, bijvoorbeeld doordat zij niet beschikken over een BTW nummer, waardoor zij geen douaneaangifte kunnen doen. Hoewel verdachte de goederen niet zelf uitvoert en ook niet zelf zorg draagt voor het vervoer, is zij daardoor wel in zeer belangrijke mate betrokken bij de overbrenging van de afvalstoffen.
De rechtbank stelt in dit geval voorop dat verdachte, hoewel daartoe uitgenodigd door de officier van justitie bij brief van 7 januari 2015, geen concrete informatie heeft verstrekt over de exacte identiteit, woonplaats en hoedanigheid van de opdrachtgever en over de met de opdrachtgever gemaakte afspraken over bijvoorbeeld het ophalen en vervoeren van de uit te voeren goederen. Als expeditie overeenkomst heeft verdachte bij brief van 26 februari 2015 een soort factuur overgelegd, met de hand ingevuld, waaruit niet blijkt welke afspraken er met de opdrachtgever precies zijn gemaakt over de lading van het te vervoeren voertuig. Dit betekent dat de rechtbank in de vier hier aan de orde zijnde gevallen niet kan vaststellen of sprake is van de situatie als bedoeld in artikel 8:61 van het Burgerlijk Wetboek, te weten het als expediteur zelf uitvoeren van de vervoersovereenkomst, waardoor de expediteur tevens als vervoerder onder de overeenkomst kan worden aangemerkt. De rechtbank stelt vast dat verdachte in de zaken A en B als vervoerder is opgetreden, omdat zij voor in het buitenland woonachtige opdrachtgevers is opgetreden en de spullen naar haar eigen terrein in Diemen heeft doen vervoeren. In de zaken C en D heeft verdachte dit in het midden gelaten, maar gaat de rechtbank er van uit dat verdachte het vervoer van de goederen heeft geregeld, nu zij niet aannemelijk heeft gemaakt wie dit wel heeft gedaan, hetgeen verdachte als expediteur en aangever van de douaneaangifte kan en moet weten. Verdachte is mitsdien aan te merken als overbrenger van de afvalstoffen zoals bedoeld in artikel 10.60 van de Wet milieubeheer.
Verdachte heeft hiertegen ingebracht, zo begrijpt de rechtbank, dat het haar niet is toegestaan om te controleren of haar klant de lading correct heeft opgegeven en of deze voldoet aan de voorschriften van de EVOA. De rechtbank stelt allereerst vast dat verdachte op grond van artikel 8:66 lid twee van het Burgerlijk Wetboek als expediteur niet gehouden, maar wel gerechtigd is om te onderzoeken of de haar door de klant gedane opgaven juist en volledig waren. Gelet op het door de EVOA beschermde belang, de omstandigheid dat verdachte als professionele marktdeelnemer die zich in het bijzonder richt op de uitvoer van goederen naar West-Afrika weet of moet weten dat er regelmatig in strijd met de EVOA afvalstoffen worden overgebracht naar West-Afrika en de omstandigheid dat verdachte moet weten dat haar klanten zelf niet goed bekend zijn met de toepasselijke regels, dan wel een financieel belang hebben om daar niet aan te voldoen, is de rechtbank van oordeel dat verdachte, als zorgvuldig expediteur in een gevoelige branche, alles moet doen wat in haar macht ligt, om zeker te stellen dat er niet in strijd met de EVOA afvalstoffen worden overgebracht.
Dit lag anders in de zaak Socar, waarin de lading was opgeslagen in afgesloten containers en de expediteur geen toegang had tot die containers, hetgeen overigens nu niet langer is toegestaan. De gehoudenheid van verdachte als expediteur om zeker te stellen dat geen afvalstoffen worden overgebracht naar landen in strijd met het EVOA geldt in ieder geval als het gaat om goederen die op haar terrein in Diemen worden afgeleverd. Echter, ook als de goederen niet via haar terrein naar de haven in Amsterdam worden vervoerd, maar door verdachte of haar opdrachtgever een vervoerder wordt ingeschakeld, heeft verdachte, die in moet staan voor de juistheid van de douaneaangifte ten uitvoer, de mogelijkheid en de gehoudenheid de over te brengen goederen op enig moment te (doen) controleren. Verdachte kan immers in alle gevallen verlangen dat de lading via haar terrein wordt vervoerd en wordt gecontroleerd alvorens deze wordt afgeleverd op het douaneterrein in de Amsterdamse haven. Zou zij niet op haar terrein de controle willen doen, dan heeft zij het in haar macht met haar opdrachtgever af te spreken dat de controle elders plaatsvindt. Zo zij dit niet zelf wil doen, dan kan zij daarmee een ander belasten die dit namens haar doet.
Vanzelf spreekt dat dit leidt tot extra kosten. Dat kan echter niet leiden tot de conclusie dat verdachte de over te brengen goederen niet behoeft te controleren en louter op de mededelingen van de opdrachtgever omtrent de lading mag afgaan, gelet op het door de EVOA beschermde belang en de omstandigheid dat in deze branche vaker in strijd met de EVOA wordt gehandeld, hetgeen verdachte, gelet op de eerder door haar gevoerde procedures, genoegzaam bekend moet zijn.
Op grond van het voorgaande moet verdachte dus net als haar opdrachtgevers worden aangemerkt als overbrenger van de als afvalstoffen aangemerkte goederen.
Niet is komen vast te staan dat verdachte wist dat de voertuigen afvalstoffen bevatten waardoor werd gehandeld in strijd met de EVOA. Dat kan, gelet op het voorgaande niet leiden tot algehele vrijspraak. Wel leidt dit tot vrijspraak van het opzettelijk handelen in strijd met de wet, want de rechtbank acht geen opzet, ook niet in voorwaardelijke zin aanwezig omdat er onvoldoende bekend is met betrekking tot de vraag hoe groot de kans op overtreding was. Dat leidt ertoe dat de rechtbank de overtredingsvariant aanwezig acht.
4.3.2.
Classificatie ten laste gelegde goederen als afvalstoffen
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de in zaak B en zaak D ten laste gelegde goederen niet kunnen worden aangemerkt als afvalstoffen en dat verdachte dus moet worden vrijgesproken van het ten laste gelegde. De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt daartoe het volgende.
Op grond van de EVOA, richtlijn 2008/98/EG en artikel 1.1 van de Wet milieubeheer is een ‘afvalstof’: elke stof of elk voorwerp waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen.
Zaak B heeft betrekking op acht televisietoestellen waarvan de oorspronkelijke eigenaar zich heeft ontdaan. Dan zijn dit afvalstoffen in de zin van de wet, ongeacht of deze nog enige economische waarde vertegenwoordigen. Het is in een geval als deze aan de opdrachtgever om aan te tonen – door middel van een testrapport – of deze tv’s nog functioneren en voor hergebruik bestemd zijn. Dat is in dit geval niet gebeurd. Een testrapport was niet aanwezig, maar ook heeft verdachte geen informatie verstrekt over de vraag wat er met deze afvalstoffen gaat gebeuren. In zo’n geval moeten de televisietoestellen aangemerkt worden als afvalstoffen. Verder waren deze televisies, blijkens het proces-verbaal van de verbalisanten, los gestapeld in een busje geplaatst, met soms zware voorwerpen er bovenop, zodat er een groot risico bestond dat ze tijdens het transport alsnog defect zouden raken als dat nog niet het geval was. De verdediging heeft aangevoerd dat uit (de foto’s in) het dossier niet blijkt dat de televisietoestellen zo waren geladen dat deze niet heel op de plaats van bestemming aan konden komen. De rechtbank ziet echter geen aanleiding om te twijfelen aan de inhoud van het op ambtseed/belofte door de verbalisanten opgemaakte proces-verbaal. De rechtbank is daarom van oordeel dat deze televisietoestellen als afvalstoffen kunnen worden aangemerkt.
Verdachte heeft verder nog aangevoerd dat niet vaststaat dat de televisietoestellen (zogenaamde flatscreens) de als gevaarlijke afvalstoffen aangemerkte materialen als genoemd in de tenlastelegging en opgenomen in Bijlage V van de EVOA (als accu’s die op Lijst A staan, kwikschakelaars, glas afkomstig van kathodestraalbuizen of ander geactiveerd glas) bevatten, zodat ook om die reden een bewezenverklaring niet kan volgen.
De rechtbank verwerpt dat verweer en overweegt daartoe het volgende. In het vierde lid van artikel 1 van de Richtlijn gevaarlijke afvalstoffen wordt beschreven wat in het kader van deze richtlijn wordt verstaan onder gevaarlijke afvalstoffen. Voor zover hier van belang wordt volgens dit artikellid onder gevaarlijke afvalstoffen verstaan: alle afvalstoffen die voorkomen op een lijst die overeenkomstig de procedure van artikel 18 van Richtlijn 75/442/EEG en op basis van de bijlagen I en II van de Richtlijn gevaarlijke afvalstoffen is opgesteld. Voorts is van belang dat dit artikellid eist dat deze afvalstoffen één of meer van de in bijlage III van de Richtlijn gevaarlijke afvalstoffen vermelde eigenschappen bezitten en dat in de genoemde lijst de oorsprong en samenstelling van de afvalstoffen en in voorkomend geval de concentratiegrenswaarden in aanmerking worden genomen.
In de lijst is kennelijk beoogd code 16 02 13 van toepassing te laten zijn, te weten: niet onder 16 02 09 tot en met 16 02 12 vallende afgedankte apparatuur die gevaarlijke onderdelen bevat (gevaarlijke onderdelen van elektrische en elektronische apparatuur omvatten: accu’s en batterijen [is hier niet van toepassing], kwikschakelaars, glas van kathodestraalbuizen en ander geactiveerd glas.)
De rechtbank beschouwt het als een feit van algemene bekendheid dat in televisies stoffen zitten die worden genoemd in de bijlage bij de richtlijn zoals arseen, beryllium, cadmium, lood, kwik, weekmakers, polyvinylchloride en brandvertragers. In lcd tv’s zitten bijvoorbeeld fragiele CCFL (cold cathode fluorescent light), zijnde lampen die kwik bevatten.
De rechtbank gaat er dan ook van uit dat in deze flatscreens, zoals in alle elektronische apparatuur, gevaarlijke afvalstoffen zitten, die niet zozeer gevaarlijk zijn als het apparaat normaal wordt gebruikt, maar wel als het aan het einde van zijn levensduur onprofessioneel ontmanteld wordt, welke ontmanteling vaak op onprofessionele wijze gebeurt in West-Afrikaanse landen waardoor daar gezondheids- en milieuschade ontstaat.
Ook de in zaak D ten laste gelegde goederen kunnen worden aangemerkt als afvalstoffen. Van de ten laste gelegde koelkast staat vast dat dat goed in de aangetroffen staat, niet meer functioneerde, aangezien het elektriciteitssnoer was afgeknipt. Reeds daarom kan dat goed als afvalstof worden aangemerkt. Ook de ten laste gelegde schoenen kunnen als afvalstoffen worden aangemerkt nu zij als los gestorte tweedehands schoenen kunnen worden aangemerkt als een afvalstof in de zin van de EVOA, bijlage III onder nummer B3030 (oud textiel). De omstandigheid dat de verbalisanten de staat waarin de schoenen verkeerden niet hebben omschreven, doet hier niet aan af.
Verdachte heeft niet aannemelijk gemaakt dat de in de tenlastelegging bedoelde kennisgeving is gedaan en dat toestemming van de betrokken autoriteiten is verkregen. Dan is het overbrengen van afvalstoffen als deze naar Nigeria niet toegestaan.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in
bijlage Ivervatte bewijsmiddelen en de in
rubriek 4.3.weergegeven bewijsoverwegingen het volgende bewezen:
 Het in
zaak Aten laste gelegde, te weten dat verdachte:
op 2 mei 2013 in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, een handeling heeft verricht als bedoeld in artikel 2, onder 35 f, van de EG-Verordening overbrenging van afvalstoffen (nr. 1013/2006),
immers waren zij, verdachte, en haar mededader voornemens één CFK houdende compressorpot van een koelkast, zijnde afvalstoffen die chloorfluorkoolwaterstoffen bevatten, en die bestemd waren voor nuttige toepassing in een land waarop het OESO-besluit niet van toepassing was, en welke afvalstoffen in bijlage V van die Verordening als gevaarlijk zijn opgenomen (onder code 16 02 11*), uit te voeren uit Nederland naar Nigeria.
 Het in
zaak Bten laste gelegde, te weten dat verdachte:
op 2 mei 2013 te Diemen, tezamen en in verenging met een ander, een handeling heeft verricht als bedoeld in artikel 2, onder 35 f, van de EG-Verordening overbrenging van afvalstoffen (nr. 1013/2006),
immers waren zij, verdachte, en haar mededader voornemens acht televisietoestellen, zijnde afvalstoffen met onderdelen als accu’s die op lijst A staan, kwikschakelaars en/of glas, afkomstig van kathodestraalbuizen en/of ander geactiveerd glas, en die bestemd waren voor nuttige toepassing in een land waarop het OESO-besluit niet van toepassing was, en welke afvalstoffen in bijlage V van die Verordening als gevaarlijk zijn opgenomen (onder code A1180), uit te voeren uit Nederland naar Nigeria.
 Het in
zaak Cten laste gelegde, te weten dat verdachte:
op 24 september 2013 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander, een handeling heeft verricht als bedoeld in artikel 2, onder 35 f, van de EG-Verordening overbrenging van afvalstoffen (nr. 1013/2006),
immers waren zij, verdachte, en haar mededader, voornemens en doende afvalstoffen, te weten twee chloorfluorkoolwaterstoffen bevattende vriesapparaten bestemd voor nuttige toepassing in een land waarop het OESO-besluit niet van toepassing was, en welke afvalstoffen in bijlage V van genoemde Verordening (onder code 16 02 11*) als gevaarlijk zijn opgenomen), over te brengen vanuit Nederland naar Nigeria.
 Het in
zaak Dten laste gelegde, te weten dat verdachte:
op 14 november 2013 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander, een handelingen heeft verricht als bedoeld in art. 2 onder 35 letter a en b van de EG-Verordening nr. 1013/2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen,
immers waren zij en haar mededaders voornemens en doende een hoeveelheid afgedankte schoenen en een koelkast over te brengen van Nederland naar Nigeria, terwijl die overbrenging geschiedde zonder kennisgeving aan en toestemming van alle betrokken autoriteiten overeenkomstig genoemde verordening.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straffen

8.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door haar in zaak A, B, C en D bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een geldboete van € 7.500, -, waarvan € 2.500, -, voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren. Zij heeft daartoe, zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd.
Het beschermd belang in deze zaak is duidelijk. Het afval wordt in Afrika veelal op een gevaarlijke manier verwerkt en dat is slecht voor mens en milieu. Verdachte heeft geen blijk gegeven in te zien dat naleving van de regels belangrijk voor haar is. Alleen de winst lijkt te tellen. Uit de Justitiële Documentatie blijkt bovendien dat er ook al eerder aanvaringen met justitie zijn geweest. Een geldboete met een hoog voorwaardelijk deel op regelovertreding in de toekomst te voorkomen, is dan ook op zijn plaats. Verdachte moet een compliance traject gaan invoeren. Alleen vanuit de intrinsieke wil om zich aan de regels te houden, kan de bedrijfsvoering in de toekomst worden verbeterd. Als verdachte in de toekomst weer in de fout gaat, zal er weer worden gedagvaard en zal zij moeten vrezen voor maatregelen als stillegging van haar onderneming.
8.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft geen verweer gevoerd ten aanzien van de strafmaat
8.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte is meermalen doende geweest om, in strijd met de EVOA, afvalstoffen van Nederland naar Nigeria over te brengen, Daarmee heeft verdachte gehandeld in strijd met voorschriften die zijn opgesteld ter bescherming van het milieu. Juist in het belang van het milieu en de volksgezondheid gelden strenge regels voor handelingen met betrekking tot de uitvoer van afvalstoffen. Strikte handhaving van de in dezen geldende Europese regelgeving is dan ook noodzakelijk met het oog op de in het geding zijnde belangen.
Anders dan de officier van justitie heeft gevorderd, acht de rechtbank niet bewezen dat verdachte de bewezen verklaarde feiten opzettelijk heeft gepleegd, zodat de ten laste gelegde feiten geen misdrijven maar overtredingen zijn. De rechtbank ziet in deze omstandigheid aanleiding om bij de straftoemeting in matigende zin af te wijken van de strafeis van de officier van justitie.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 51 en 62 van het Wetboek van Strafrecht, artikel 1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten, artikel 10.60 van de Wet milieubeheer en de artikelen 2, 36 en 37 van de Europese Verordening betreffende de Overbrenging van Afvalstoffen (EG-verordening nr. 1013/2006).
Deze wettelijke voorschriften zijn toepasselijk zoals geldend ten tijde van het bewezen geachte.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Ten aanzien van het inzaak Abewezen verklaarde:
Overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 10.60 tweede lid van de Wet milieubeheer, gepleegd door een rechtspersoon.
Ten aanzien van het inzaak Bbewezen verklaarde:
Overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 10.60 tweede lid van de Wet milieubeheer, gepleegd door een rechtspersoon.
Ten aanzien van het inzaak Cbewezen verklaarde:
Overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 10.60 tweede lid van de Wet milieubeheer, gepleegd door een rechtspersoon.
Ten aanzien van het inzaak Dbewezen verklaarde:
Overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 10.60 tweede lid van de Wet milieubeheer, gepleegd door een rechtspersoon.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[naam verdachte], daarvoor strafbaar.
 Veroordeelt verdachte ter zake van het in
zaak Abewezen verklaarde feit tot een geldboete van
€ 1.000, -(duizend euro).
 Veroordeelt verdachte ter zake van het in
zaak Bbewezen verklaarde feit tot een geldboete van
€ 500, -(vijfhonderd euro).
 Veroordeelt verdachte ter zake van het in
zaak Cbewezen verklaarde feit tot een geldboete van
€ 1.000, -(duizend euro).
 Veroordeelt verdachte ter zake van het in
zaak Dbewezen verklaarde feit tot een geldboete van
€ 500, -(vijfhonderd euro).
Dit vonnis is gewezen door
mr. D.J. Cohen Tervaert, voorzitter,
mrs. J.A.A.G. de Vries en A.B.M. Wijnveldt, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M. Spliet, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 12 mei 2015.
[---]

Voetnoten

1.Hof Amsterdam 5 februari 2008, ECLI:NL:GHAMS:2008:BC5543.
2.Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 7 maart 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA0080.