4.3.1.Verantwoordelijkheid verdachte als expediteur
De rechtbank stelt bij de beantwoording van de vraag of verdachte kan worden aangemerkt als overbrenger van een afvalstof, zoals bedoeld in artikel 10.60 van de Wet milieubeheer, het volgende voorop.
Verdachte is professioneel expediteur van goederen naar vooral West-Afrika. Haar opdrachtgevers zijn veelal uit die landen afkomstige personen die in Nederland bestelauto’s of andere vervoermiddelen en zelf rijdende landbouwmachines e.d. inkopen die zij via de haven van Amsterdam willen exporteren naar een Afrikaans land. Veelal benutten deze opdrachtgevers de ruimte in deze vervoermiddelen of machines om daarin tevens door hen ingekochte losse goederen mee te doen vervoeren naar het land van bestemming.
Het is in deze lading dat zich in een aantal gevallen afvalstoffen bevinden, die niet mogen worden uitgevoerd.
Verdachte is bij uitstek bekend met de geldende regels met betrekking tot de uitvoer van goederen via de haven van Amsterdam naar de landen in die regio. Dit blijkt ook uit het feit dat verdachte al herhaaldelijk strafrechtelijke en bestuursrechtelijke procedures heeft gevoerd met betrekking tot de overbrenging van afvalstoffen vanuit Nederland naar West-Afrika (zie bijvoorbeeld Hoge Raad 17-12-2010 ECLI:NL:HR:2010:BO1802 onder de handelsnaam van verdachte, te weten [naam verdachte] ). Ter terechtzitting heeft verdachte uiteengezet hoe zij te werk gaat. Het eerste contact met een klant is veelal telefonisch. Een klant belt verdachte op en vertelt dat hij goederen – een voertuig, vaak met lading – wil laten uitvoeren naar een bepaald Afrikaans land. Verdachte vraagt vervolgens gegevens van de te vervoeren goederen aan de klant. Verdachte informeert de klant over de geldende regels en welke goederen/stoffen niet mogen worden uitgevoerd. Met de van de klant ontvangen gegevens doet zij de douaneaangifte. Vervolgens worden de te vervoeren goederen in een klein deel van de gevallen (ongeveer 15%) afgeleverd op het terrein van verdachte in Diemen. Het merendeel van de te vervoeren goederen wordt rechtstreeks vanaf de plaats waar de klant is naar de haven in Amsterdam vervoerd. Het vervoer wordt niet door verdachte zelf uitgevoerd, maar verdachte schakelt in een deel van de gevallen wel een vervoerder in. Dat gebeurt in ieder geval als de goederen vanaf het terrein van verdachte naar de haven worden vervoerd, maar ook wel als de goederen direct van de klant naar de haven worden vervoerd. In een ander deel van de gevallen wordt de vervoerder ingeschakeld door de klant of door de garage waar de klant het voertuig heeft gekocht. In geen van de gevallen controleert verdachte of de door verdachte ingeschakelde vervoerder de lading die zich in het voertuig bevindt.
Verdachte is bij arrest van 5 februari 2008 (ECLI:NL:GH:AMS:2008:BC5543) door het Hof Amsterdam vrijgesproken van het zonder kennisgeving overbrengen van een afvalstof naar Nigeria, gepleegd in maart 2005, omdat de opdrachtgever in dat geval had ontkend dat er nog andere goederen in de bestelbus zaten en de bestelbus door een andere vervoerder rechtstreeks naar de USA-terminal was vervoerd, zodat verdachte niet als overbrenger kon worden aangemerkt. Het Hof zocht in dat arrest aansluiting bij de uitspraak van de Afdeling van de Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 7 maart 2007 in de zaak Socar. De Afdeling overwoog in die uitspraak het volgende:
Zoals de Hoge Raad reeds heeft overwogen in zijn arrest van 7 mei 2002 (NJ 2002/428) geldt het verbod op sluikhandel als bedoeld in artikel 26, eerste lid, van de Verordening voor een ieder en niet alleen voor de kennisgever in de zin van artikel 2, aanhef en onder g, van de Verordening. Een en ander geldt naar het oordeel van de Afdeling ook voor het uitvoerverbod van artikel 18 van de Verordening.
Als overtreder van het voorschrift moet worden aangemerkt diegene die het te handhaven voorschrift daadwerkelijk heeft geschonden en die het in zijn macht heeft om aan de illegale situatie een eind te maken. Zoals eerder door de Afdeling is overwogen, onder meer in de uitspraak van 3 juli 2002, in zaak no. 200102807/1 (www.raadvanstate.nl en AB 2002, 311), dient de opdrachtgever te worden beschouwd als eindverantwoordelijke in juridische zin.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is het volgende gebleken. [naam bedrijf] heeft aan appellante opdracht verleend om voor een partij goederen de aangifte ten uitvoer en het transport te regelen. De goederen zijn op het terrein van [naam bedrijf] door haar medewerkers in een container geladen. Appellante is hier niet bij betrokken geweest. Bovendien beschikte zij niet over de mogelijkheid zich toegang tot de container te verschaffen. Na het beladen is de container door een transportbedrijf naar de haven van Rotterdam vervoerd. Op de paklijst die appellante van [naam bedrijf] ontving voorafgaand aan het transport van de container vanuit Lelystad waren de televisies aangeduid als "gebruikte televisies". Naar aanleiding van de controle in de haven van Rotterdam heeft de VROM-inspectie een proces-verbaal opgemaakt en is aan appellante een concept van een dwangsombeschikking gezonden.
Vaststaat dat [naam bedrijf] in dit geval als opdrachtgever moet worden aangemerkt. Weliswaar sluit de omstandigheid dat een opdrachtgever op grond van zijn verantwoordelijkheden is aan te merken als overtreder van bijvoorbeeld het verbod op sluikhandel niet uit dat een ander op grond van de door hem verrichte activiteiten mede-overtreder is, doch de Afdeling is van oordeel dat de feiten en omstandigheden van het onderhavige geval ertoe leiden dat appellante ten onrechte als overtreder in de zin van artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is aangemerkt. Gelet op de aard van de door [naam bedrijf] aan appellante verleende opdracht alsmede in aanmerking genomen de omstandigheid dat appellante niet betrokken is geweest bij het laden van de container en slechts op indirecte wijze betrokken is geweest bij het transport van de betreffende container, is de Afdeling van oordeel dat het [naam bedrijf] is die de te handhaven voorschriften daadwerkelijk heeft geschonden. Bovendien is het aannemelijk dat appellante het ten tijde van belang niet in haar macht had om aan de overtredingen een einde te maken. Appellante is als aangever op grond van de bepalingen van het communautair douanewetboek weliswaar verantwoordelijk voor de juistheid van de aangifte ten uitvoer, doch op grond van de gegevens die appellante ter beschikking stonden had zij geen aanleiding hoeven zien in het kader van de Verordening na te gaan of zich in de betreffende container afvalstoffen bevonden.
Uit deze jurisprudentie maakt de rechtbank op dat in beginsel de opdrachtgever eindverantwoordelijke is in juridische zin, maar dat onder bepaalde omstandigheden ook anderen mede-overtreder kunnen zijn. Belangrijk daarbij zijn de mate van betrokkenheid bij de overbrenging van de afvalstoffen en of die andere partij het in haar macht had om een einde te maken aan de overtreding. Toepassing van deze criteria op de onderhavige zaak brengt de rechtbank tot de volgende conclusies.
Uit de verklaring van verdachte blijkt dat zij een onmisbare schakel is in de overbrenging van goederen naar West-Afrika. Haar (buitenlandse) klanten missen namelijk de benodigde kennis en mogelijkheden om het vervoer te regelen, bijvoorbeeld doordat zij niet beschikken over een BTW nummer, waardoor zij geen douaneaangifte kunnen doen. Hoewel verdachte de goederen niet zelf uitvoert en ook niet zelf zorg draagt voor het vervoer, is zij daardoor wel in zeer belangrijke mate betrokken bij de overbrenging van de afvalstoffen.
De rechtbank stelt in dit geval voorop dat verdachte, hoewel daartoe uitgenodigd door de officier van justitie bij brief van 7 januari 2015, geen concrete informatie heeft verstrekt over de exacte identiteit, woonplaats en hoedanigheid van de opdrachtgever en over de met de opdrachtgever gemaakte afspraken over bijvoorbeeld het ophalen en vervoeren van de uit te voeren goederen. Als expeditie overeenkomst heeft verdachte bij brief van 26 februari 2015 een soort factuur overgelegd, met de hand ingevuld, waaruit niet blijkt welke afspraken er met de opdrachtgever precies zijn gemaakt over de lading van het te vervoeren voertuig. Dit betekent dat de rechtbank in de vier hier aan de orde zijnde gevallen niet kan vaststellen of sprake is van de situatie als bedoeld in artikel 8:61 van het Burgerlijk Wetboek, te weten het als expediteur zelf uitvoeren van de vervoersovereenkomst, waardoor de expediteur tevens als vervoerder onder de overeenkomst kan worden aangemerkt. De rechtbank stelt vast dat verdachte in de zaken A en B als vervoerder is opgetreden, omdat zij voor in het buitenland woonachtige opdrachtgevers is opgetreden en de spullen naar haar eigen terrein in Diemen heeft doen vervoeren. In de zaken C en D heeft verdachte dit in het midden gelaten, maar gaat de rechtbank er van uit dat verdachte het vervoer van de goederen heeft geregeld, nu zij niet aannemelijk heeft gemaakt wie dit wel heeft gedaan, hetgeen verdachte als expediteur en aangever van de douaneaangifte kan en moet weten. Verdachte is mitsdien aan te merken als overbrenger van de afvalstoffen zoals bedoeld in artikel 10.60 van de Wet milieubeheer.
Verdachte heeft hiertegen ingebracht, zo begrijpt de rechtbank, dat het haar niet is toegestaan om te controleren of haar klant de lading correct heeft opgegeven en of deze voldoet aan de voorschriften van de EVOA. De rechtbank stelt allereerst vast dat verdachte op grond van artikel 8:66 lid twee van het Burgerlijk Wetboek als expediteur niet gehouden, maar wel gerechtigd is om te onderzoeken of de haar door de klant gedane opgaven juist en volledig waren. Gelet op het door de EVOA beschermde belang, de omstandigheid dat verdachte als professionele marktdeelnemer die zich in het bijzonder richt op de uitvoer van goederen naar West-Afrika weet of moet weten dat er regelmatig in strijd met de EVOA afvalstoffen worden overgebracht naar West-Afrika en de omstandigheid dat verdachte moet weten dat haar klanten zelf niet goed bekend zijn met de toepasselijke regels, dan wel een financieel belang hebben om daar niet aan te voldoen, is de rechtbank van oordeel dat verdachte, als zorgvuldig expediteur in een gevoelige branche, alles moet doen wat in haar macht ligt, om zeker te stellen dat er niet in strijd met de EVOA afvalstoffen worden overgebracht.
Dit lag anders in de zaak Socar, waarin de lading was opgeslagen in afgesloten containers en de expediteur geen toegang had tot die containers, hetgeen overigens nu niet langer is toegestaan. De gehoudenheid van verdachte als expediteur om zeker te stellen dat geen afvalstoffen worden overgebracht naar landen in strijd met het EVOA geldt in ieder geval als het gaat om goederen die op haar terrein in Diemen worden afgeleverd. Echter, ook als de goederen niet via haar terrein naar de haven in Amsterdam worden vervoerd, maar door verdachte of haar opdrachtgever een vervoerder wordt ingeschakeld, heeft verdachte, die in moet staan voor de juistheid van de douaneaangifte ten uitvoer, de mogelijkheid en de gehoudenheid de over te brengen goederen op enig moment te (doen) controleren. Verdachte kan immers in alle gevallen verlangen dat de lading via haar terrein wordt vervoerd en wordt gecontroleerd alvorens deze wordt afgeleverd op het douaneterrein in de Amsterdamse haven. Zou zij niet op haar terrein de controle willen doen, dan heeft zij het in haar macht met haar opdrachtgever af te spreken dat de controle elders plaatsvindt. Zo zij dit niet zelf wil doen, dan kan zij daarmee een ander belasten die dit namens haar doet.
Vanzelf spreekt dat dit leidt tot extra kosten. Dat kan echter niet leiden tot de conclusie dat verdachte de over te brengen goederen niet behoeft te controleren en louter op de mededelingen van de opdrachtgever omtrent de lading mag afgaan, gelet op het door de EVOA beschermde belang en de omstandigheid dat in deze branche vaker in strijd met de EVOA wordt gehandeld, hetgeen verdachte, gelet op de eerder door haar gevoerde procedures, genoegzaam bekend moet zijn.
Op grond van het voorgaande moet verdachte dus net als haar opdrachtgevers worden aangemerkt als overbrenger van de als afvalstoffen aangemerkte goederen.
Niet is komen vast te staan dat verdachte wist dat de voertuigen afvalstoffen bevatten waardoor werd gehandeld in strijd met de EVOA. Dat kan, gelet op het voorgaande niet leiden tot algehele vrijspraak. Wel leidt dit tot vrijspraak van het opzettelijk handelen in strijd met de wet, want de rechtbank acht geen opzet, ook niet in voorwaardelijke zin aanwezig omdat er onvoldoende bekend is met betrekking tot de vraag hoe groot de kans op overtreding was. Dat leidt ertoe dat de rechtbank de overtredingsvariant aanwezig acht.
4.3.2.Classificatie ten laste gelegde goederen als afvalstoffen
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de in zaak B en zaak D ten laste gelegde goederen niet kunnen worden aangemerkt als afvalstoffen en dat verdachte dus moet worden vrijgesproken van het ten laste gelegde. De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt daartoe het volgende.
Op grond van de EVOA, richtlijn 2008/98/EG en artikel 1.1 van de Wet milieubeheer is een ‘afvalstof’: elke stof of elk voorwerp waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen.
Zaak B heeft betrekking op acht televisietoestellen waarvan de oorspronkelijke eigenaar zich heeft ontdaan. Dan zijn dit afvalstoffen in de zin van de wet, ongeacht of deze nog enige economische waarde vertegenwoordigen. Het is in een geval als deze aan de opdrachtgever om aan te tonen – door middel van een testrapport – of deze tv’s nog functioneren en voor hergebruik bestemd zijn. Dat is in dit geval niet gebeurd. Een testrapport was niet aanwezig, maar ook heeft verdachte geen informatie verstrekt over de vraag wat er met deze afvalstoffen gaat gebeuren. In zo’n geval moeten de televisietoestellen aangemerkt worden als afvalstoffen. Verder waren deze televisies, blijkens het proces-verbaal van de verbalisanten, los gestapeld in een busje geplaatst, met soms zware voorwerpen er bovenop, zodat er een groot risico bestond dat ze tijdens het transport alsnog defect zouden raken als dat nog niet het geval was. De verdediging heeft aangevoerd dat uit (de foto’s in) het dossier niet blijkt dat de televisietoestellen zo waren geladen dat deze niet heel op de plaats van bestemming aan konden komen. De rechtbank ziet echter geen aanleiding om te twijfelen aan de inhoud van het op ambtseed/belofte door de verbalisanten opgemaakte proces-verbaal. De rechtbank is daarom van oordeel dat deze televisietoestellen als afvalstoffen kunnen worden aangemerkt.
Verdachte heeft verder nog aangevoerd dat niet vaststaat dat de televisietoestellen (zogenaamde flatscreens) de als gevaarlijke afvalstoffen aangemerkte materialen als genoemd in de tenlastelegging en opgenomen in Bijlage V van de EVOA (als accu’s die op Lijst A staan, kwikschakelaars, glas afkomstig van kathodestraalbuizen of ander geactiveerd glas) bevatten, zodat ook om die reden een bewezenverklaring niet kan volgen.
De rechtbank verwerpt dat verweer en overweegt daartoe het volgende. In het vierde lid van artikel 1 van de Richtlijn gevaarlijke afvalstoffen wordt beschreven wat in het kader van deze richtlijn wordt verstaan onder gevaarlijke afvalstoffen. Voor zover hier van belang wordt volgens dit artikellid onder gevaarlijke afvalstoffen verstaan: alle afvalstoffen die voorkomen op een lijst die overeenkomstig de procedure van artikel 18 van Richtlijn 75/442/EEG en op basis van de bijlagen I en II van de Richtlijn gevaarlijke afvalstoffen is opgesteld. Voorts is van belang dat dit artikellid eist dat deze afvalstoffen één of meer van de in bijlage III van de Richtlijn gevaarlijke afvalstoffen vermelde eigenschappen bezitten en dat in de genoemde lijst de oorsprong en samenstelling van de afvalstoffen en in voorkomend geval de concentratiegrenswaarden in aanmerking worden genomen.
In de lijst is kennelijk beoogd code 16 02 13 van toepassing te laten zijn, te weten: niet onder 16 02 09 tot en met 16 02 12 vallende afgedankte apparatuur die gevaarlijke onderdelen bevat (gevaarlijke onderdelen van elektrische en elektronische apparatuur omvatten: accu’s en batterijen [is hier niet van toepassing], kwikschakelaars, glas van kathodestraalbuizen en ander geactiveerd glas.)
De rechtbank beschouwt het als een feit van algemene bekendheid dat in televisies stoffen zitten die worden genoemd in de bijlage bij de richtlijn zoals arseen, beryllium, cadmium, lood, kwik, weekmakers, polyvinylchloride en brandvertragers. In lcd tv’s zitten bijvoorbeeld fragiele CCFL (cold cathode fluorescent light), zijnde lampen die kwik bevatten.
De rechtbank gaat er dan ook van uit dat in deze flatscreens, zoals in alle elektronische apparatuur, gevaarlijke afvalstoffen zitten, die niet zozeer gevaarlijk zijn als het apparaat normaal wordt gebruikt, maar wel als het aan het einde van zijn levensduur onprofessioneel ontmanteld wordt, welke ontmanteling vaak op onprofessionele wijze gebeurt in West-Afrikaanse landen waardoor daar gezondheids- en milieuschade ontstaat.
Ook de in zaak D ten laste gelegde goederen kunnen worden aangemerkt als afvalstoffen. Van de ten laste gelegde koelkast staat vast dat dat goed in de aangetroffen staat, niet meer functioneerde, aangezien het elektriciteitssnoer was afgeknipt. Reeds daarom kan dat goed als afvalstof worden aangemerkt. Ook de ten laste gelegde schoenen kunnen als afvalstoffen worden aangemerkt nu zij als los gestorte tweedehands schoenen kunnen worden aangemerkt als een afvalstof in de zin van de EVOA, bijlage III onder nummer B3030 (oud textiel). De omstandigheid dat de verbalisanten de staat waarin de schoenen verkeerden niet hebben omschreven, doet hier niet aan af.
Verdachte heeft niet aannemelijk gemaakt dat de in de tenlastelegging bedoelde kennisgeving is gedaan en dat toestemming van de betrokken autoriteiten is verkregen. Dan is het overbrengen van afvalstoffen als deze naar Nigeria niet toegestaan.