8.3.Oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich steeds met medeverdachte [medeverdachte 1] schuldig gemaakt aan een aantal ernstige strafbare feiten. Verdachte heeft in een betrekkelijk korte periode een reeks gewapende overvallen gepleegd. De modus operandi was bij nagenoeg alle overvallen gelijk. Verdachte en zijn medeverdachte gingen bij een snackbar of bij een Albert Heijn-filiaal naar binnen en eisten, onder dreiging van een (nep)vuurwapen, dan wel een lashamer het geld uit de kassalade(s) op. Daarbij werd in twee gevallen ook met de lashamer op de counter/inpaktafel geslagen.
De reeks van overvallen is geëindigd op 29 mei 2013 toen verdachte en zijn medeverdachte na de [bedrijf A] te [plaats 4] te hebben overvallen op de vlucht sloegen en in de achtertuin van de heer [slachtoffer 1] terechtkwamen. Verdachte en zijn medeverdachte hebben de heer [slachtoffer 1] – die niets vermoedend naar de voor hem twee vreemde jongens in zijn achtertuin liep – onder bedreiging van een vuurwapen en een lashamer gedwongen zijn huis in te gaan, zodat zij daar uit het zicht van hun achtervolgers en de politie konden blijven.
Uiteindelijk is de politie het huis van de heer [slachtoffer 1] binnengevallen en heeft verdachte en zijn medeverdachte kunnen aanhouden. Medeverdachte [medeverdachte 1] is hierbij door de politie neergeschoten en zwaar gewond geraakt.
Verdachte en zijn medeverdachte hebben zich schuldig gemaakt aan een reeks zeer ernstige feiten die de rechtbank hen zwaar aanrekent. Niet alleen uit de door de slachtoffers bij de politie afgelegde verklaringen, maar ook uit de toelichtingen op de door hen ingediende vorderingen als benadeelde partij is gebleken dat deze feiten door de vele slachtoffers als zeer bedreigend zijn ervaren.
De heer [slachtoffer 1] heeft gedurende de gijzeling geruime tijd angstige momenten doorgemaakt. Hij is in zijn eigen huis waar hij zich veilig moet kunnen voelen bedreigd met een vuurwapen. Hij maakte zich zorgen over zijn twee jongste kinderen die boven lagen te slapen en over zijn oudste zoon en vrouw, die ieder moment thuis zouden kunnen komen. De heer [slachtoffer 1] kampt en heeft gekampt met gevoelens van onbegrip, angst, boosheid en teleurstelling. Ter zitting heeft de heer [slachtoffer 1] in de richting van verdachte en zijn medeverdachte zijn slachtofferverklaring voorgelezen. Nadien heeft de heer [slachtoffer 1] aangegeven dat hij hen vergeeft voor hun daden en heeft hen de hand geschud. De rechtbank acht dit gebaar van benadeelde zeer groots. Verdachte heeft op zijn beurt zijn excuses aangeboden aan de heer [slachtoffer 1] en aangegeven dat hij spijt heeft van deze daad.
Mevrouw [slachtoffer 2] was op 29 mei 2013 aan het werk in de [bedrijf A] toen zij opeens recht in de loop van een vuurwapen keek. De schrik hiervan is groot geweest. Haar schoolgang heeft onder de impact van het incident geleden. Zij is zelfs gestopt met werken in de [bedrijf A] omdat zij zich als gevolg van de overval daar niet langer op haar gemak voelde.
Ook mevrouw [slachtoffer 7] is zeer geëmotioneerd geraakt en is van functie gewisseld, omdat zij niet langer achter de kassa bij de Albert Heijn aan de [adres 1] durfde te werken. Ook haar schoolresultaten hebben geleden onder impact die de overval op haar heeft gehad.
Mevrouw [slachtoffer 6] is tijdens de gewapende overval op diezelfde Albert Heijn doodsbang geweest. Zij stond achter de counter en is bedreigd met een wapen. Nadien heeft zij last gehad van nachtmerries en herbelevingen. De weinige slaap die zij kreeg was met behulp van slaaptabletten. Op haar werk, op straat of in winkels is zij alerter geworden en zij is schrikachtig.
Naast de impact van de feiten op de individuele slachtoffers – waaronder ook die aangevers die geen vordering ingediend hebben – brengen de bewezen verklaarde feiten tevens bij de diverse omstanders, maar ook bij de burgers in het algemeen angstgevoelens en gevoelens van onveiligheid teweeg.
Verdachte heeft ten slotte de overval en de wederrechtelijke vrijheidsberoving op 29 mei 2013 gepleegd met een gas/alarmpistool. Het ongecontroleerde bezit van dit soort wapens en munitie brengt een onaanvaardbaar risico voor de veiligheid van personen met zich en veroorzaakt gevoelens van onveiligheid in de maatschappij.
De rechtbank heeft kennisgenomen van een Uittreksel Justitiële Documentatie
d.d. 16 januari 2014 waaruit blijkt dat verdachte op 20 maart 2012 en 7 september 2010 door de kinderrechter te Haarlem in verband met vermogensdelicten is veroordeeld tot voorwaardelijke werkstraffen. Verder is verdachte in 2012 tweemaal veroordeeld door de kantonrechter te Haarlem in verband met overtreding van de Leerplichtwet.
De rechtbank heeft voorts kennisgenomen van de volgende rapportages, die in het kader van de persoonlijke omstandigheden van verdachte zijn opgemaakt:
- rapporten van de Raad opgemaakt op 31 mei 2013 en 6 februari 2014;
- een rapport van het Klinisch Multidisciplinair onderzoek (ForCA) opgemaakt op 29 november 2013 door [naam 4], GZ-psycholoog, en [naam 3], psychiater, beiden verbonden aan Forensisch centrum [A]. Dit rapport is aangevuld op 5 februari 2014.
Uit het ForCA-rapport blijkt het volgende.
Verdachte is niet lijdende aan een ziekelijke stoornis, maar wel aan een gebrekkige
ontwikkeling van de geestvermogens in de zin van een nagenoeg uitgekristalliseerde
antisociale persoonlijkheidsstoornis met narcistische kenmerken. Deze bestond ten tijde van het plegen van het tenlastegelegde, indien bewezen. Opvallend in het relaas van verdachte met betrekking tot de gijzeling is het ontbreken van emotionele beleving en weldoordacht handelen. Verdachte lijkt te kunnen kiezen, maar hij wordt in zijn keuzes niet geleid door empathie, gevoelsmatig begrip en geweten. Het ontbreken van deze elementen is het gevolg van de nagenoeg uitgekristalliseerde antisociale persoonlijkheidsstoornis met narcistische kenmerken die maakt dat verdachte tot grensoverschrijdend gedrag kan komen waar een ander aanvoelt dat hij te ver gaat. Dat laat onverlet dat verdachte op rationele gronden wist dat hij de tenlastegelegde gijzeling beter niet had kunnen volvoeren (indien bewezen) of zich eerder aan de politie moest overgeven. De persoonlijkheidsstoornis werkte slechts ten dele door in het tenlastegelegde, indien bewezen. Verdachte wist (cognitief) heel goed dat zijn gedrag strafbaar was. Aannemelijk is echter dat verdachte met het plegen van het tenlastegelegde ook onlustgevoelens en gevoelens van boosheid of agressie heeft kunnen kanaliseren. Deze gevoelens houden verband met de nagenoeg uitgekristalliseerde antisociale
persoonlijkheidsstoornis met narcistische kenmerken. Zijn stoere gedrag kan verdachte
narcistische bevrediging hebben geboden, het antisociale aspect is zichtbaar in het gemak
waarmee verdachte grensoverschrijdend gedrag ontwikkelt. Verdachte is echter steeds in staat
geweest voor niet-of-minder- grensoverschrijdende gedragsalternatieven te kiezen, maar
deed dat niet. Geadviseerd wordt om verdachte
enigszins verminderd toerekeningsvatbaarte achten voor de gijzeling, indien bewezen. De overval kon niet met Verdachte worden besproken. Er zijn echter geen aanwijzingen dat hier, indien bewezen, sprake zou kunnen zijn geweest van een geheel andere dynamiek. Gemeten met de Savry komt het risico op recidive uit op 'matig'. Verdachte heeft zich tot nu toe systematisch onttrokken aan begeleiding en behandeling, heeft weinig pro sociale steun, accepteert geen gezag, voelt zich aangetrokken tot crimineel gedrag en is zelfbepalend. Dit zijn factoren die het recidiverisico aanzienlijk verhogen. Daar staat tegenover dat zich geen vroege verstoring in de opvoedingssituatie heeft voorgedaan en dat geen vroeg gewelddadig en/of crimineel gedrag werd geconstateerd. Verdachte heeft thuis geen geweld gezien en zijn ouders hebben geen criminele achtergrond, hetgeen het recidiverisico matigt. Verdachte identificeert zich met een negatieve 'peergroup' en laat zich door deze groep makkelijk beïnvloeden. De relatie van verdachte met zijn ouders is beschadigd. De ouders zijn zeer welwillend, maar in de loop van de tijd ook pedagogisch onmachtig geraakt. Hun gezag wordt door verdachte niet geaccepteerd. De negatieve factoren zoals genoemd beïnvloeden en versterken elkaar. De persoonlijkheid van verdachte lijkt reeds dusdanig geconsolideerd te zijn, dat onderzoekers moeite hebben gehad aanknopingspunten te vinden voor behandeling. De ontwikkelingsmogelijkheden van verdachte staan wat hen betreft op 'twee voor twaalf'. De antisociale persoonlijkheidsstoornis kenmerkt zich door een beperkte behandelbaarheid. Voorts is bij verdachte weinig behandelmotivatie aanwezig. Interventies liepen ook in het verleden al steeds spaak. Verdachte voelt met betrekking tot zijn ontwikkeling en volwassenwording weinig eigen verantwoordelijkheid en ziet geen echte noodzaak te veranderen. Dat maakt hem minder geschikt voor behandeling in het kader van bijzondere voorwaarden of een GBM. Controle en toezicht zijn van groot belang om het gedrag van verdachte in de toekomst bij te sturen. Verdachte is in staat om in cognitieve zin te leren van regels en grenzen. Dit pleit voor oplegging van een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel. Verblijf in een JJI heeft echter als nadeel en risico dat verdachte zich kan verschansen in schijnaanpassing en ondertussen veel bijleert op crimineel vlak. Een behandeling gericht op de intra- en interpsychische componenten van de problematiek zou meer zoden aan de dijk kunnen zetten. Verdachte kan dan leren wat het betekent relaties aan te gaan, verantwoordelijkheid te nemen voor de wederkerigheid daarvan en adequaat om te gaan met emotionele reacties en moraliteit. Dit pleit voor een meer op therapie gerichte deeltijd behandeling die dan bovendien ruimte laat voor verdachte om zijn opleiding te vervolgen en zijn toekomst vorm te geven. Zo'n behandeling zou vorm kunnen krijgen in het kader van een PIJ-maatregel met voorwaarden en tot uitvoering kunnen worden gebracht bij [psychiatrisch centrum 1] in [plaats 3]. Onderzoekers vinden het moeilijk te bepalen of het juridische kader van de PIJ-maatregel met voorwaarden voldoende houvast en motivatie biedt om van behandeling een succes te kunnen maken, maar zijn aan de andere kant van mening dat daarmee mogelijk wel recht wordt gedaan aan de ontwikkelingsmogelijkheden die verdachte nog resten. Onderzoekers adviseren verdachte – indien het tenlastegelegde bewezen wordt geacht – te doen behandelen in het kader van een PIJ-maatregel, maar kunnen vooralsnog geen uitspraak doen over de vraag of zou kunnen worden volstaan met behandeling in het kader van een voorwaardelijke PIJ-maatregel. Verdachte kan voorwaarden aan, maar dat is op zichzelf geen garantie voor succes. De in het kader van een voorwaardelijke PIJ-maatregel voorgestelde behandeling vereist een forse investering van verdachte en zijn toekomstige behandelaren. Oplegging van een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel leidt evenmin automatisch tot afname van het recidiverisico. Dit zou zelfs wel eens verhoogd kunnen worden. Het bestaan van dit dilemma houdt mede verband met de beperkte medewerking van verdachte aan het onderzoek in [A]. Onderzoekers hebben overwogen te adviseren het meerderjarigenstrafrecht toe te passen gezien de mate van consolidatie van de persoonlijkheid van Verdachte. Zij zijn echter na ampele overwegingen tot de conclusie gekomen dat volwassenendetentie niet in het belang is van verdachte. Volwassenendetentie zou wat er nog rest aan ontwikkelingsmogelijkheden ongebruikt laten. Voorts geldt ook hier - evenals met betrekking tot plaatsing in een JJI – dat het recidiverisico wellicht eerder toeneemt dan daalt, doordat verdachte bijleert van medegedetineerden. Onderzoekers blijven - ook in het licht van de aanvullende tenlasteleggingen - van mening dat oplegging van een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel niet tot afname van het recidiverisico op de lange termijn hoeft te leiden en met het oog op de stoornis van betrokkene zelfs verhoogd zou kunnen worden.
De genoemde deskundigen hebben ter zitting hun conclusies toegelicht en gehandhaafd. Aan verdachte dient het voordeel van de twijfel te worden gegund dat hij zal meewerken aan een verplicht opgelegde behandeling, aldus de deskundigen. De heer [naam 4] heeft daar nog aan toegevoegd dat verdachte gedurende zijn ambulante behandeltraject deel kan nemen aan een kamertrainingstraject.
De Raad heeft zowel schriftelijk als mondeling ter zitting geadviseerd om conform het advies van de deskundigen aan verdachte een onvoorwaardelijke jeugddetentie op te leggen en een voorwaardelijke PIJ-maatregel. Daarbij dienen als bijzondere voorwaarden te worden opgelegd dat verdachte zich laat behandelen bij [psychiatrisch centrum 1] en dat hij zich houdt aan het woon- en scholingsplan. De behandeling dient zo spoedig mogelijk – ook vanuit detentie – aan te vangen. De vorderingen tot tenuitvoerlegging dienen te worden omgezet in jeugddetentie, zodat verdachte met een schone lei verder kan.
Het [Bureau jeugdzorg] heeft zich ter zitting aangesloten bij voornoemde adviezen en conclusies. In [jusitiële jeugdinrichting A] doet verdachte het goed. Hij heeft zijn VMBO-T behaald. Verdachte zal drie dagen per week in deeltijd kunnen worden behandeld bij [psychiatrisch centrum 1], dan wel [psychiatrisch centrum 2]. Verdachte zal daarnaast naar het MBO-4 gaan, waarvoor hij zichzelf heeft aangemeld. De ouders van verdachte steunen hem en zijn beschikbaar, maar verdachte kan niet thuis wonen.
Minder- of meerderjarigensanctierecht?
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of het minderjarigen- dan wel het meerderjarigenstrafrecht op verdachte dient te worden toegepast. Hoofdregel in titel VIIIA van boek 1 van het Wetboek van Strafrecht is dat ten aanzien van degene die ten tijde van het begaan van een strafbaar feit de leeftijd van twaalf jaar, maar nog niet die van achttien jaar heeft bereikt, het minderjarigenstrafrecht van toepassing is.
Echter, ingevolge artikel 77b van het Wetboek van Strafrecht kan ten aanzien van degene die ten tijde van het begaan van het strafbaar feit de leeftijd van zestien jaar, maar nog niet de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt, het minderjarigenstrafrecht buiten toepassing worden gelaten en recht worden gedaan overeenkomstig het meerderjarigenstrafrecht, indien daartoe grond wordt gevonden in de ernst van het begane feit, de persoonlijkheid van de dader of de omstandigheden waaronder het feit is begaan.
De rechtbank acht in onderhavige zaak, anders dan de officieren van justitie, toepassing van het minderjarigenstrafrecht aangewezen en zal dientengevolge niet overgaan tot toepassing van artikel 77b van het Wetboek van Strafrecht. De rechtbank overweegt daarbij dat weliswaar sprake is van zeer ernstige feiten, zoals hierboven weergegeven, maar dat de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoonlijkheid van de verdachte geen uitzondering op de hoofdregel rechtvaardigen. De feiten lijken niet te getuigen van een professionele en/of georganiseerde aanpak, maar eerder van impulsieve acties. Dit past bij de leeftijd van verdachte. Verdachte had ten tijde van het plegen van de feiten de leeftijd van 16/17 jaar. De deskundigen adviseren niet om het volwassenenstrafrecht toe te passen.
Het niet toepassen van artikel 77b Sr. als voorgestaan door de rechtbank is in lijn met de geldende jurisprudentie en verhoudt zich ook het beste met het Internationaal Verdrag van de Rechten van het Kind (IVRK). Artikel 3 IVRK bepaalt:
‘
Bij alle maatregelen betreffende het kind (…) vormen de belangen van het kind de eerste overweging’,
waarbij als kind wordt beschouwd conform artikel 1 IVRK:
‘iedermens jonger dan 18 jaar’(onderstreping rechtbank).
Ook in artikel 40 lid 1 IVRK vindt de rechtbank steun voor haar standpunt minderjarigenstrafrecht toe te passen:
‘De staten erkennen het recht van ieder kind (…) op een wijze van behandeling waarbij rekening wordt gehouden met (…) de wenselijkheid van het bevorderen van herintegratie van het kind en van de aanvaarding door het kind van een opbouwende rol in de samenleving.’
Het ‘Committee on the Rights of the Child’ (verder: het Comité) heeft hierover nog in haar ‘General Comment No. 10’ overwogen:
‘In all decisions taken within the context of the administration of juvenile justice, the best interest of the child should be a primary consideration. (…) The protection of the child means, for instance, that the traditional objectives of criminal justice, such as repression/retribution, must give way to rehabilitation and restorative justice objectives in dealing with child offenders.’
Ditzelfde Comité timmert al sinds 1999 aan de weg om Nederland niet langer meerderjarigenstrafrecht toe te laten passen op minderjarigen. Verwezen wordt naar de Concluding Observations of the Committee on the Rights of the Child van 26 oktober 1999 (CRC/C/15/add. 114) over Nederland, blz. 7, punt 30:
‘The Committee is seriously concerned about the implications of the reservation entered by the State party(=Nederland)
on the applicability of adult criminal law to children over 16 years of age.’
In 2004 overwoog het Comité nog eens (in CRC/C/15/Add.227, punt 58):
‘The Committee is concerned that in the State party(=Nederland)
children in conflict with the law between the ages of 16 and 18 may be sentenced as adults.’
En in 2009 overwoog het Comité weer eens (CRC/C/NLD/CO/3, punt 77):
‘The Committee reiterates its concern that (…) in the Netherlands (…) there is still a possibility of 16 and 17 year olds being tried under the adults criminal law (…).’
De straf en maatregel zoals deze in de onderhavige zaak door de rechtbank aan verdachte zullen worden opgelegd zijn in overeenstemming met het IVRK en hetgeen het Committee daaromtrent overweegt. Toepassing van het meerderjarigenstrafrecht (op basis waarvan het in deze zaak voor de hand zou liggen lange gevangenisstraffen en/of zware volwassenen-maatregelen op te leggen) zou naar het oordeel van de rechtbank, met name ook gezien hetgeen de gedragsdeskundigen hierover hebben geadviseerd, een herintegratie van verdachte ernstig in de weg staan, en zou voornamelijk
repression/retributionals doel hebben.
Ten slotte staat de rechtbank voor de vraag welke straf en/of maatregel voor verdachte passend en geboden is in onderhavige zaken.
De rechtbank is van oordeel dat de ernst van de hierboven genoemde feiten, mede gezien de Oriëntatiepunten straftoemeting jeugd van deze rechtbank, het opleggen van een lange onvoorwaardelijke jeugddetentie rechtvaardigen. Hoewel de maximale jeugddetentie van 24 maanden aangewezen lijkt, zal de rechtbank de op te leggen jeugddetentie matigen tot 18 maanden. Uit het rapport van de deskundigen blijkt immers dat verdachte enigszins verminderd toerekeningsvatbaar moet worden geacht (ten aanzien van de gijzeling) en het in het belang is van de maatschappij en verdachte om zo spoedig mogelijk behandeld te worden.
De rechtbank zal daarom ook naast een onvoorwaardelijke jeugddetentie aan verdachte de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (hierna te noemen: PIJ-maatregel) opleggen.
De rechtbank stelt vast dat de gepleegde feiten misdrijven zijn waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. Op grond van hetgeen de psycholoog en de psychiater in hun rapporten vermelden en hetgeen door het [Bureau jeugdzorg] naar voren is gebracht, is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen en goederen het opleggen van de PIJ-maatregel eisen. Bovendien is deze maatregel in het belang van een zo gunstig mogelijke verdere ontwikkeling van verdachte.
De rechtbank gaat daarmee voorbij aan het advies van de deskundigen om te kiezen voor de minder zware ambulante behandeling in het kader van een voorwaardelijke PIJ-maatregel. Uit het ForCa-rapport blijkt “
dat de persoonlijkheid van verdachte reeds dusdanig geconsolideerd lijkt te zijn, dat onderzoekers moeite hebben gehad aanknopingspunten te vinden voor behandeling. De ontwikkelingsmogelijkheden van verdachte staan wat hen betreft op 'twee voor twaalf'. De antisociale persoonlijkheidsstoornis die verdachte heeft ontwikkeld, kenmerkt zich door een beperkte behandelbaarheid. Voorts is bij verdachte weinig behandelmotivatie aanwezig. Interventies liepen ook in het verleden al steeds spaak. Verdachte voelt met betrekking tot zijn ontwikkeling en volwassenwording weinig eigen verantwoordelijkheid en ziet geen echte noodzaak te veranderen. Dat maakt hem minder geschikt voor behandeling in het kader van bijzondere voorwaarden of een GBM. Controle en toezicht zijn van groot belang om het gedrag van verdachte in de toekomst bij te sturen. Verdachte is in staat om in cognitieve zin te leren van regels en grenzen”.De rechtbank acht het gelet op deze overwegingen in het belang van de maatschappij en van verdachte zelf dat hij onvoorwaardelijk wordt behandeld in de Justitiële Jeugdinrichting. Weliswaar bestaat er een kans op verharding indien verdachte in een gesloten setting wordt behandeld, maar de rechtbank is van oordeel dat de kans hierop niet opweegt tegen het mislukken van een ambulant behandeltraject.
De rechtbank overweegt verder dat de PIJ-maatregel zal worden opgelegd ter zake van misdrijven die gericht zijn tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen en dat bij verdachte tijdens het begaan van het feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond.
Verlenging van de PIJ- maatregel is in dit geval mogelijk voor zover de maatregel daardoor de duur van zeven jaar niet te boven gaat.
Ten aanzien van de benadeelde partijen en de schadevergoedingsmaatregel
[bedrijf A] ([slachtoffer 3])
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de behandeling van een deel van de vordering van [bedrijf A] / [slachtoffer 3], niet een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Tevens is komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het hiervoor in de zaak met parketnummer 13/684283-13 onder 1 bewezen geachte feit rechtstreeks schade heeft geleden.
Uit het dossier (p. 810) blijkt dat de benadeelde partij het onder verdachte en zijn medeverdachte aangetroffen geld (485,-- euro) terug heeft ontvangen. De post ‘
gestolen kasgeld’ zal gelet hierop voor dat bedrag worden afgewezen.
De rechtbank waardeert de schade gelet op het bovenstaande dan ook op € 1.632,88 (duizend zeshonderd tweeëndertig euro en achtentachtig cent).
De vordering kan dan ook tot dat bedrag worden toegewezen.
De verdachte zal hoofdelijk worden veroordeeld om het gevorderde bedrag, te weten
€ 1.632,88 (duizend zeshonderd tweeëndertig euro en achtentachtig cent), te betalen aan [bedrijf A] / [slachtoffer 3], te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (pleegdatum) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Voorts zal verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
In het belang van [bedrijf A] / [slachtoffer 3] voornoemd wordt als extra waarborg voor betaling de schadevergoedingsmaatregel (artikel 36f Wetboek van Strafrecht) aan verdachte opgelegd.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de behandeling van de vordering van [slachtoffer 2], niet een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Tevens is komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het hiervoor in de zaak met parketnummer 13/684283-13 onder 1 bewezen geachte feit rechtstreeks schade heeft geleden. De rechtbank waardeert deze op € 1.742,13 (duizend zevenhonderd tweeënveertig euro en dertien cent). De vordering kan dan ook tot dat bedrag worden toegewezen.
De verdachte zal hoofdelijk worden veroordeeld om het gevorderde bedrag, te weten
€ 1.742,13 (duizend zevenhonderd tweeënveertig euro en dertien cent), te betalen aan [slachtoffer 2], te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (pleegdatum) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Voorts zal verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
In het belang van [slachtoffer 2] voornoemd wordt als extra waarborg voor betaling de schadevergoedingsmaatregel (artikel 36f Wetboek van Strafrecht) aan verdachte opgelegd.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de behandeling van de vordering van [slachtoffer 1], niet een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Tevens is komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het hiervoor in de zaak met parketnummer 13/684283-13 onder 2 bewezen geachte feit rechtstreeks schade heeft geleden. De rechtbank waardeert deze op € 5.805,73 (vijfduizend achthonderd vijf euro en drieënzeventig cent). De vordering kan dan ook tot dat bedrag worden toegewezen.
De verdachte zal hoofdelijk worden veroordeeld om het gevorderde bedrag, te weten
€ 5.805,73 (vijfduizend achthonderd vijf euro en drieënzeventig cent), te betalen aan [slachtoffer 1], te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (pleegdatum) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Voorts zal verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
In het belang van [slachtoffer 1] voornoemd wordt als extra waarborg voor betaling de schadevergoedingsmaatregel (artikel 36f Wetboek van Strafrecht) aan verdachte opgelegd.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de behandeling van de vordering van Albert Heijn, niet een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Tevens is komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het hiervoor in de zaak met parketnummer 13/689207-13 onder 3 bewezen geachte feit rechtstreeks schade heeft geleden. De rechtbank waardeert deze op € 356,70 (driehonderd zesenvijftig euro en zeventig cent). De vordering kan dan ook tot dat bedrag worden toegewezen.
De verdachte zal hoofdelijk worden veroordeeld om het gevorderde bedrag, te weten € 356,70 (driehonderd zesenvijftig euro en zeventig cent), te betalen aan Albert Heijn, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (pleegdatum) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Voorts zal verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
In het belang van Albert Heijn voornoemd wordt als extra waarborg voor betaling de schadevergoedingsmaatregel (artikel 36f Wetboek van Strafrecht) aan verdachte opgelegd.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de behandeling van de vordering van [slachtoffer 7], niet een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Tevens is komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het hiervoor in de zaak met parketnummer 13/689207-13 onder 3 bewezen geachte feit rechtstreeks schade heeft geleden. De rechtbank waardeert deze op € 1.580,00 (duizend vijfhonderd en tachtig euro). De vordering kan dan ook tot dat bedrag worden toegewezen.
De verdachte zal hoofdelijk worden veroordeeld om het gevorderde bedrag, te weten
€ 1.580,00 (duizend vijfhonderd en tachtig euro), te betalen aan [slachtoffer 7], te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (pleegdatum) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Voorts zal verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
In het belang van [slachtoffer 7] voornoemd wordt als extra waarborg voor betaling de schadevergoedingsmaatregel (artikel 36f Wetboek van Strafrecht) aan verdachte opgelegd.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de behandeling van een deel van de vordering van [slachtoffer 6], niet een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Tevens is komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het hiervoor in de zaak met parketnummer 13/689207-13 onder 3 bewezen geachte feit rechtstreeks schade heeft geleden. De rechtbank waardeert deze op € 1.515,60 (duizend vijfhonderdvijftien euro en zestig cent). De vordering kan dan ook tot dat bedrag worden toegewezen. Voor het overige zal [slachtoffer 6] niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering.
De verdachte zal hoofdelijk worden veroordeeld om het gevorderde bedrag, te weten
€ 1.515,60 (duizend vijfhonderdvijftien euro en zestig cent), te betalen aan [slachtoffer 6], te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (pleegdatum) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Voorts zal verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
In het belang van [slachtoffer 6] voornoemd wordt als extra waarborg voor betaling de schadevergoedingsmaatregel (artikel 36f Wetboek van Strafrecht) aan verdachte opgelegd.
Vorderingen tenuitvoerlegging voorwaardelijke veroordeling
Bij de stukken bevindt zich de op 29 januari 2014 ter griffie van deze rechtbank ontvangen vordering van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam, in de zaak met parketnummer 15/760548-12, betreffende het onherroepelijk geworden vonnis d.d. 20 november 2012 van de kantonrechter te Haarlem, waarbij verdachte is veroordeeld tot werkstraf voor de duur van 60 uren subsidiair 30 dagen jeugddetentie, met bevel dat deze straf niet tenuitvoergelegd zal worden, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat veroordeelde zich voor het einde van een op 2 jaren bepaalde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Bij de stukken bevindt zich de op 29 januari 2014 ter griffie van deze rechtbank ontvangen vordering van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam, in de zaak met parketnummer 15/761236-11, betreffende het onherroepelijk geworden vonnis d.d. 20 maart 2012 van de kinderrechter te Haarlem, waarbij verdachte is veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 60 uren subsidiair 30 dagen jeugddetentie, met bevel dat deze straf niet tenuitvoergelegd zal worden, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat veroordeelde zich voor het einde van een op 2 jaren bepaalde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Bij de stukken bevindt zich de op 29 januari 2014 ter griffie van deze rechtbank ontvangen vordering van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam, in de zaak met parketnummer 15/760956-11, betreffende het onherroepelijk geworden vonnis d.d. 16 januari 2012 van de kantonrechter te Haarlem, waarbij verdachte is veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 40 uren subsidiair 20 dagen jeugddetentie, met bevel dat deze straf niet tenuitvoergelegd zal worden, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat veroordeelde zich voor het einde van een op 2 jaren bepaalde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Tevens bevindt zich bij de stukken een akte waaruit blijkt dat de kennisgevingen, bedoeld in artikel 366a van het Wetboek van Strafvordering, aan verdachte zijn uitgereikt.
Gebleken is dat verdachte zich voor het einde van voornoemde proeftijden aan meerdere strafbaar feiten heeft schuldig gemaakt, zoals naar voren komt uit de inhoud van dit vonnis. De rechtbank ziet echter gelet op te leggen straf en PIJ-maatregel in de hoofdzaak geen aanleiding de tenuitvoerlegging van die voorwaardelijke straffen te gelasten. De vordering zullen dan ook worden afgewezen.