ECLI:NL:RBAMS:2014:9837

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
7 mei 2014
Publicatiedatum
12 februari 2016
Zaaknummer
HA ZA 13-772
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot verklaring voor recht inzake opzegging distributieovereenkomst door producent

In deze zaak vorderden [X] Verf B.V. en [Y] B.V. een verklaring voor recht dat de opzegging van hun distributieovereenkomsten door PPG Coatings Nederland B.V. onrechtmatig was. De rechtbank Amsterdam oordeelde dat de opzegtermijn van één jaar, die door PPG in acht was genomen, redelijk was. De eiseressen, beide groothandels in verfwaren, stelden dat de opzegging in strijd was met de redelijkheid en billijkheid, omdat PPG na de opzegging direct een andere distributeur had aangesteld. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van een exclusieve distributieovereenkomst en dat de opzegtermijn van één jaar voldoende tijd bood voor de eiseressen om hun bedrijfsvoering aan te passen. De rechtbank weegt de belangen van beide partijen en concludeert dat de opzegging niet onredelijk was. De vorderingen van [X] Verf en [Y] werden afgewezen, en zij werden veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/545927 / HA ZA 13-772
Vonnis van 7 mei 2014
in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[X] VERF B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[Y] B.V.,
tevens handelend onder de naam
[Y],
gevestigd te Vlaardingen,
eiseressen,
advocaat mr. M.A.V. van Aardenne te Dordrecht,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
PPG COATINGS NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Uithoorn,
gedaagde,
advocaat mr. drs. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.
Eiseressen zullen hierna [X] Verf en [Y] worden genoemd. Gedaagde zal hierna PPG worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 9 juli 2013, met producties,
- de conclusie van antwoord, met producties,
- het tussenvonnis van 9 oktober 2013, waarbij een comparitie van partijen is
gelast,
- het proces-verbaal van comparitie van 5 maart 2014, met de daarin genoemde producties.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.2. De feiten

2.1.
Randstad Distributie Nederland B.V. is enig aandeelhouder en bestuurder van zowel [X] Verf als [Y] . [X] Verf en [Y] zijn beide een groothandel in verfwaren en schildersbenodigdheden.
2.2.
PPG is actief op het gebied van ontwikkeling, productie, promotie en distributie van verven en coatings. Op 1 januari 2008 heeft PPG Sigma Coatings B.V. overgenomen. PPG is producent van onder meer de verfmerken Sigma en Veveo.
2.3.
Tussen [X] Verf en (de rechtsvoorganger van) PPG bestaat reeds meer dan 30 jaar een niet op schrift gestelde samenwerking, waarbij [X] Verf distributeur is van het verfmerk Sigma in het rayon Groot-Rotterdam. [X] Verf en PPG hebben beoogd hun samenwerking vast te leggen in een schriftelijke overeenkomst, maar zijn hierin niet geslaagd. Als productie 5 bij de dagvaarding is een (niet getekend) concept ‘Selectieve en Exclusieve Distributieovereenkomst’ in het geding gebracht.
2.4.
Bij brief van 15 oktober 2012 heeft PPG de distributieovereenkomst met [X] Verf opgezegd tegen 31 oktober 2012, met inachtneming van een opzegtermijn van één jaar. Eén week na de opzegging heeft PPG een andere distributeur ( [B] B.V.) aangesteld voor het rayon Groot-Rotterdam.
2.5.
Met ingang van 1 juni 1979 zijn de rechtsvoorgangers van [Y] en PPG een distributieovereenkomst aangegaan. Op 11 november 2005 hebben Sigma Coatings B.V. en [Y] een Exclusieve Distributieovereenkomst gesloten voor de duur van vijf jaar (ingaande per 1 januari 2005) voor de verkoop van Veveo-producten in het rayon Groot-Den Haag. Na het eindigen van laatstgenoemde overeenkomst op 1 januari 2010, is de samenwerking tussen [Y] en PPG voortgezet.
2.6.
Bij brief van 20 februari 2012 heeft PPG de overeenkomst met [Y] met onmiddellijke ingang beëindigd. Als reden hiervoor vermeldt de brief van 20 februari 2012 dat [Y] niet voldoet aan de minimum afnameverplichting, zoals die is vastgelegd in de overeenkomst van 11 november 2005.
2.7.
Bij e-mail van 5 november 2012 heeft PPG aan mr. Van Aardenne onder meer meegedeeld dat PPG van mening is dat een opzegtermijn van 12 maanden die jegens [X] Verf in acht is genomen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar is, aangezien PPG was gebleken dat [X] Verf in onderhandeling was met twee concurrenten van PPG. Tevens is in de e-mail opgenomen dat volgens PPG van exclusiviteit in de verhouding met [X] Verf geen sprake was.
2.8.
Bij brief van 13 november 2012 heeft PPG aan [Y] onder meer het volgende medegedeeld:
Betreft: bevestiging einde distributieovereenkomst(…)Hierbij bevestig ik dat PPG (…) na het verstrijken van de opzegtermijn (31 januari 2013) niet langer aan uw onderneming zal leveren.

3.Het geschil

3.1.
[X] Verf en [Y] vorderen samengevat – het volgende:
I. te verklaren voor recht dat PPG de exclusieve samenwerkingsovereenkomst tussen [X] Verf en PPG onrechtmatig, althans in strijd met de redelijkheid en billijkheid, heeft opgezegd op de wijze zoals zij dat heeft gedaan;
II. te verklaren voor recht dat PPG de exclusieve samenwerkingsovereenkomst tussen [Y] en PPG onrechtmatig, althans in strijd met de redelijkheid en billijkheid, heeft opgezegd op de wijze zoals zij dat heeft gedaan;
III. PPG te veroordelen tot betaling van een bedrag aan [X] Verf ten titel van schadevergoeding vanwege deze beëindiging van de distributieovereenkomst, inclusief de buitengerechtelijke kosten, nader op te maken bij staat;
IV. PPG te veroordelen tot betaling van een bedrag aan [Y] ten titel van schadevergoeding vanwege deze beëindiging van de distributieovereenkomst, inclusief de buitengerechtelijke kosten, nader op te maken bij staat;
V. met veroordeling van PPG in de proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover.
3.2.
Aan hun vorderingen leggen [X] Verf en [Y] – samengevat weergegeven – het volgende ten grondslag.
Ten aanzien van [X] Verf geldt dat in de periode van september 2010 tot en met december 2011 uitgebreide gesprekken zijn gevoerd met PPG om te komen tot een schriftelijke overeenkomst. Uitgangspunt voor [X] Verf was hierbij dat zij haar ondernemingsvrijheid wilde behouden en alleen op basis van gelijkwaardigheid een overeenkomst wilde aangaan. Tijdens de onderhandelingen bleek echter dat PPG geen rekening hield met de belangen van [X] Verf (en van de groep waartoe zij behoort). Uiteindelijk bleef voor [X] Verf een onacceptabel model over. Dit leidde tot een vertrouwensbreuk. Nadien heeft PPG de distributieovereenkomst met [X] Verf opgezegd met een opzegtermijn van één jaar. Omdat PPG echter één week na de opzegging reeds met een andere distributeur in zee is gegaan, is in feite sprake van een opzegtermijn van één week. Dit is een veel te korte opzegtermijn en op die grond is PPG dan ook schadeplichtig. [X] Verf is van mening dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in combinatie met de aard van de overeenkomst voortvloeit dat PPG een opzegtermijn van drie jaar in acht had moeten nemen. [X] Verf had dan voldoende tijd gehad om haar bedrijfsvoering aan te passen. [X] Verf baseert haar standpunt op de volgende omstandigheden:
a. de relatie tussen partijen bestaat al meer dan 30 jaar;
b. [X] Verf is de exclusieve distributeur in de regio Rotterdam en staat daar bekend als dé distributeur van Sigma;
c. [X] Verf heeft haar bedrijfsvoering in belangrijke mate afgestemd op de verkoop van Sigma;
d. een groot deel van de voorraad van [X] Verf bestaat uit Sigma-producten;
e. [X] Verf heeft tijd nodig om een nieuw assortiment samen te stellen;
f. [X] Verf heeft diverse investeringen gedaan voor de distributie van Sigma die niet in één jaar kunnen worden terugverdiend;
g. [X] Verf heeft vele meerjarige programma’s voor onderhoud met Sigma;
h. [X] Verf en PPG verkeerden in een vergevorderd stadium van onderhandelingen om hun samenwerking schriftelijk vast te leggen;
i. [X] Verf heeft nooit klachten van PPG ontvangen over haar werkwijze of over de omzet; de opzegging kan daarom als willekeur worden aangemerkt.
Ten aanzien van [Y] geldt dat haar voorafgaand aan de opzeggingsbrief van 20 februari 2012 (zie 2.6) mondeling is medegedeeld dat een afbouwperiode van één jaar in acht zou worden genomen. Hiervan is echter geen melding gemaakt in de brief van 20 februari 2012. Direct na de beëindiging is een nieuwe distributeur aangesteld. Voorts is van belang dat PPG de distributieovereenkomst heeft beëindigd op grond van artikel 8 jo. 13 van de overeenkomst van 11 november 2005. Hierin is een minimum afnameverplichting opgenomen waaraan volgens PPG niet was voldaan. [Y] bestrijdt echter de toepasselijkheid van dit artikel. De overeenkomst is immers aangegaan voor een periode van vijf jaar en liep derhalve af op 1 januari 2010. De overeenkomst kon nadien alleen worden verlengd met de uitdrukkelijke schriftelijke instemming van zowel [Y] als PPG. Daarvan is geen sprake geweest, zodat de overeenkomst hoe dan ook per 1 januari 2010 is geëindigd. Weliswaar is de samenwerking nadien voortgezet, maar dit is geschied op basis van een niet op schrift gestelde exclusieve distributieovereenkomst. De voorwaarden zoals opgenomen in de overeenkomst van
11 november 2005 – en dus ook de afnameverplichting – gelden hierbij niet.
Ook [Y] is van mening dat een opzegtermijn van drie jaar in acht had moeten worden genomen. Zij wijst in dit verband op de volgende omstandigheden:
a. de relatie tussen partijen dateert van 1 juni 1979;
b. [Y] heeft haar bedrijfsvoering in belangrijke mate afgestemd op de verkoop van Veveo producten en in dat kader substantiële investeringen gedaan.
c. Dat de overeenkomst is opgezegd, heeft niets van doen met enig gedrag van [Y] . [Y] heeft nooit klachten ontvangen, derhalve is sprake van willekeur.
3.3.
PPG heeft – samengevat weergegeven – het verweer gevoerd dat met [X] Verf serieus is onderhandeld over een schriftelijke overeenkomst, waarbij PPG wel als eis stelde dat [X] Verf, net als de ander 84 erkende groothandels van Sigma, de bij het selectieve distributiesysteem behorende voorwaarden zou accepteren. Een kernpunt van het distributiebeleid van PPG is dat het aandeel van de Sigma verkopen in de totale bouwverfomzet van de erkende groothandels op minimaal 70% moet liggen. Van [X] Verf werd verwacht dat zij in drie jaar deze 70% norm zou gaan halen. Dit uitgangspunt van PPG was tijdens de onderhandelingen duidelijk voor [X] Verf. Als [X] Verf zich niet zou conformeren aan de voorwaarden, dan was duidelijk dat PPG de samenwerking zou beëindigen. [X] Verf is al ten tijde van de onderhandelingen gaan nadenken over andere mogelijkheden. Dit heeft zij echter niet aan PPG kenbaar gemaakt. Toen PPG ontdekte dat [X] Verf een samenwerking was aangegaan met een belangrijke concurrent (de producent van Wijzonol) veroorzaakte dit een vertrouwensbreuk. Dit stond haaks op het uitgangspunt van PPG dat juist meer (minimaal 70%) Sigma producten moesten worden verkocht. Vervolgens bleek ook dat het merk Wijzonol prominent aanwezig was in de winkels van [X] Verf, dat [X] Verf een aantal filialen van [C] Verf wilde overnemen waar in het geheel geen Sigma producten werden verkocht en dat [X] Verf lid werd van een inkooporganisatie die een concurrent is van de inkooporganisatie waarbij vrijwel alle Sigma wederverkopers zijn aangesloten. Door deze ontwikkelingen verloor PPG het vertrouwen dat [X] Verf nog aan de voor PPG zo belangrijke criteria van haar distributiesysteem zou (willen) gaan voldoen. Daarom is de relatie met [X] Verf beëindigd. PPG heeft hierbij de opzegtermijn van een jaar gerespecteerd. PPG heeft een jaar lang alle leveringen aan [X] Verf gecontinueerd. Uitgangspunt, aldus PPG, is dat een overeenkomst voor onbepaalde tijd in beginsel opzegbaar is. Bij de opzegging moet een redelijke termijn in acht worden genomen die primair is bedoeld als voorbereiding op de beëindiging van de overeenkomst. PPG is van mening dat in dit geval de opzegtermijn van één jaar ruim voldoende was omdat [X] Verf al geruime tijd bezig was haar bedrijfsvoering aan te passen. Ook heeft [X] Verf zelf heel bewust keuzes gemaakt tijdens de onderhandelingen die haaks stonden op de door PPG geformuleerde uitgangspunten en voldoet en voldeed [X] Verf niet aan de door PPG gehanteerde kwalitatieve en kwantitatieve criteria. Tevens bestrijdt PPG dat sprake was van de door [X] Verf gestelde exclusiviteit. In Rotterdam bevinden zich immers ook twee Sigma Service Centra, tevens waren er ook geen afspraken over het gebied waarvoor de exclusiviteit zou gelden, omdat partijen het daar niet eens over konden worden.
Ten aanzien van [Y] heeft PPG het verweer gevoerd dat zij al een aantal jaren ontevreden was over de verkoopresultaten van [Y] . In de jaren 2009 en 2010 werden de afgesproken targets door [Y] niet gehaald. In 2011 konden partijen het niet eens worden over de te behalen targets. De tegenvallende verkoopresultaten vormden de belangrijkste reden de overeenkomst te beëindigen. Mondeling is kenbaar gemaakt dat PPG een jaar opzegtermijn in acht zal nemen. Abusievelijk is dit niet opgenomen in de brief van 20 februari 2012 (hierin is vermeld dat de overeenkomst per direct zou worden beëindigd). Dat desalniettemin een opzegtermijn van een jaar in acht is genomen, blijkt uit de brief van 13 november 2012 (zie 2.8). [Y] heeft tot het einde van de opzegtermijn van één jaar orders geplaatst die door PPG steeds op de gebruikelijke wijze zijn geleverd. Met haar stelling dat de overeenkomst tussen [Y] en PPG per 1 januari 2010 van rechtswege is geëindigd en niet is voortgezet, maar dat in plaats daarvan een feitelijke samenwerking tot stand is gekomen zonder dat daarvoor (schriftelijke) voorwaarden zijn overeengekomen, impliceert [Y] dat zij wel de lusten (de exclusiviteit) maar niet de daarbij behorende contractuele lasten (minimum afnameverplichting) van de overeenkomst zou hebben. Ook ten aanzien van [Y] is PPG van mening dat de opzegtermijn van één jaar ruim voldoende is geweest. [Y] heeft haar klanten voldoende andere merken te bieden. Veveo maakte slechts 15% van de omzet van [Y] uit. Haar stelling dat zij haar bedrijfsvoering in belangrijke mate op de Veveo producten heeft afgestemd heeft zij op geen enkele wijze onderbouwd. Het is bovendien onjuist dat PPG nooit geklaagd zou hebben over de tegenvallende verkoopcijfers.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat tussen hen sprake is van een relatie die gekenmerkt kan worden als een duurovereenkomst welke opgezegd kan worden. Slechts de duur van de opzegtermijn is punt van discussie. In zijn algemeenheid dient bij opzegging van een duurovereenkomst indien hierover niets is overeengekomen en de aard of de strekking van de overeenkomst zich hier niet tegen verzet een redelijke opzegtermijn in acht te worden genomen. Bij de beoordeling van de vraag of een redelijke termijn in acht is genomen, moeten de wederzijdse belangen van partijen worden afgewogen en zijn derhalve ook aard en gewicht van de redenen voor opzegging van belang.
[X] Verf
4.2.
Met betrekking tot [X] Verf wordt als volgt geoordeeld. Aan de jarenlange samenwerking tussen [X] Verf en PPG lag geen schriftelijke overeenkomst ten grondslag. Partijen hebben weliswaar uitgebreid onderhandeld over het sluiten van een exclusieve distributieovereenkomst, maar zijn zover niet gekomen, onder meer omdat de door PPG gestelde voorwaarden voor [X] Verf niet acceptabel waren. Vervolgens heeft PPG aangegeven de samenwerking te willen beëindigen en heeft zij deze ook daadwerkelijk opgezegd. [X] Verf stelt dat de door PPG gehanteerde opzegtermijn veel te kort was. Allereest stelt zij dat deze in de praktijk slechts een week geweest is aangezien PPG direct na opzegging van de samenwerking een nieuwe distributeur heeft aangesteld in het gebied dat door [X] Verf werd bediend. Volgens [X] Verf is het handelen van PPG in strijd met de tussen partijen geldende exclusiviteit, PPG had niet in het opzegjaar al een andere distributeur mogen aanstellen in het gebied dat door [X] Verf werd bediend. De door [X] Verf gesteld exclusiviteit wordt door PPG gemotiveerd betwist.
4.3.
De rechtbank is van oordeel dat er geen sprake is van een exclusieve distributieovereenkomst tussen partijen. Vast staat dat ten tijde van de samenwerking tussen [X] Verf en PPG nog twee verkooppunten van PPG (Sigma Service Centra) in de regio actief waren. Ook is komen vast te staan dat tijdens de onderhandelingen die in ieder geval vanaf 2010 hebben plaatsgevonden tussen partijen nimmer overeenstemming is bereikt over de omvang van het gebied waarvoor de gestelde exclusiviteit zou gelden. Dat [X] Verf in het verleden in de praktijk kennelijk heeft gefungeerd als een van de drie distributeurs van PPG in het rayon Rotterdam, naast de twee Sigma Service Centra, is onvoldoende om te stellen dat sprake was van exclusiviteit. Dit wijst eerder in de richting van de door PPG gestelde selectieve distributie. [X] Verf is er niet in geslaagd aan te tonen dat er een duidelijke afspraak tussen partijen was waaruit de door haar gestelde exclusiviteit valt af te leiden.
4.4.
Uit hetgeen onder boven is overwogen vloeit voort dat [X] Verf niet kan worden gevolgd in haar standpunt dat in feite sprake was van een opzegtermijn van één week (in plaats van één jaar) omdat PPG reeds één week na de opzegging in zee is gegaan met een andere distributeur. PPG had hiertoe het recht aangezien niet kan worden uitgegaan van exclusiviteit jegens [X] Verf. Omdat PPG na de opzegging de leveringen aan [X] Verf één jaar lang heeft gecontinueerd, hetgeen is erkend door [X] Verf, kan thans worden uitgegaan van een in acht genomen opzegtermijn van één jaar.
4.5.
Vervolgens ligt de vraag voor of de opzegtermijn van één jaar een redelijke termijn is als bedoeld onder 4.1. De reden van opzegging – zoals ter comparitie namens PPG onbetwist is aangevoerd – is er niet in gelegen dat [X] Verf in strijd zou hebben gehandeld met afspraken, maar dat met haar geen afspraken konden worden gemaakt op basis waarvan PPG de samenwerking wilde voortzetten. [X] Verf was niet bereid om te voldoen aan de voorwaarden die PPG aan al haar distributeurs stelt. [X] Verf heeft zelf gesteld dat zij vanaf het begin te kennen heeft gegeven niet aan al deze verplichtingen te willen voldoen, met name de 70% norm.
Thans dient de vraag beantwoord te worden of de opzegtermijn van één jaar te beschouwen is als een redelijke termijn. Hierbij dienen de belangen van [X] Verf, waaronder het krijgen van voldoende tijd om haar bedrijfsvoering aan te passen, en PPG, het kunnen beëindigen van een samenwerking die niet past in haar bedrijfsvoering, tegen elkaar te worden afgewogen.
De rechtbank overweegt hierover dat de gesprekken om te komen tot de schriftelijke selectieve en exclusieve distributieovereenkomst volgens [X] Verf zijn afgerond in december 2011. Onweersproken is door PPG gesteld dat PPG de uitdrukkelijke wens had om te komen tot een schriftelijke overeenkomst met de daarin opgenomen wederzijdse verplichtingen, in geval van voortzetting van de samenwerking. Vanaf dat moment had [X] Verf rekening kunnen en moeten houden met een mogelijke beëindiging van de samenwerking door PPG en had zij voorbereidingen dienen te treffen om het wegvallen van de verkoop van Sigma producten op te vangen. Zij heeft hiertoe ook daadwerkelijk actie ondernomen nu vast is komen te staan dat [X] Verf, toen de onderhandelingen met PPG niet tot resultaat leidden, met andere partijen in zee is gegaan. De voor [X] Verf nadelige gevolgen van de opzegging door PPG zijn dan ook op zijn minst genomen gedeeltelijk reeds door haar in een vroeg stadium opgevangen.
Ter onderbouwing van haar stelling dat een opzegtermijn van één jaar onredelijk kort zou zijn heeft [X] Verf voorts gesteld “afhankelijk” te zijn van PPG, onder meer vanwege het feit dat haar exploitatiekosten in belangrijke mate aan Sigma zijn toe te schrijven en zij ten behoeve van Sigma investeringen heeft gedaan. Verder heeft [X] Verf in dit kader gewezen op de voorraad Sigmaproducten, het speciaal getrainde personeel en de meerjarige onderhoudsprogramma’s waarbij Sigmaproducten moeten worden gebruikt. Naar het oordeel van de rechtbank is [X] Verf er – mede gezien het door PPG gevoerde verweer – niet in geslaagd om ten aanzien van deze punten een begin van bewijs te leveren. [X] Verf heeft geen concrete feiten en omstandigheden gesteld waaruit blijkt dat deze afhankelijkheid van PPG in de door haar gestelde mate bestaat en dat deze – zo die zou bestaan - ook meebrengt dat een opzegtermijn van één jaar dus onredelijk is. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding [X] Verf in de gelegenheid te stellen hiervan nader bewijs te leveren. Derhalve kan niet tot het oordeel worden gekomen dat de opzegtermijn van één jaar die jegens [X] Verf in acht is genomen onredelijk was. Van belang hierbij is dat tevens rekening dient te worden gehouden met de belangen van PPG, die voort moet kunnen gaan met het opzetten van een goed functionerend selectief distributiesysteem.
[Y]
4.6.
Met betrekking tot [Y] wordt als volgt geoordeeld. PPG heeft zich bij de opzegging jegens [Y] in eerste instantie beroepen op de overeenkomst van 11 november 2005. PPG heeft ter comparitie echter de juistheid van het standpunt van [Y] erkend dat die overeenkomst ten tijde van de opzegging niet meer van kracht was. Uit de onder 2.8 geciteerde brief van 13 november 2012 van PPG blijkt dat ook ten aanzien van [Y] een opzegtermijn van één jaar in acht is genomen, in tegenstelling tot hetgeen in de opzeggingsbrief van 20 februari 2012 is opgenomen. [Y] heeft niet weersproken dat de leveringen aan haar tot het eind van de opzegtermijn van één jaar zijn gecontinueerd.
4.7.
Nu vast staat dat op het moment van opzegging van de samenwerking door PPG de overeenkomst van 11 november 2005 niet meer van kracht was tussen partijen, oordeelt de rechtbank dat [Y] zich dientengevolge niet op exclusiviteit kan beroepen in het rayon Den Haag. Die exclusiviteit was immers opgenomen in de overeenkomst van 11 november 2005. De rechten en de verplichtingen uit die overeenkomst golden, zo heeft [Y] immers ook zelf gesteld ten aanzien van de daarin opgenomen minimum afnameverplichting, niet langer tussen partijen. [Y] kan – gelet op de gemotiveerde betwisting door PPG - niet worden gevolgd in haar standpunt dat, ondanks het verlopen van de overeenkomst, PPG nog wel gebonden was aan de daarin opgenomen exclusiviteit, terwijl [Y] niet (langer) gebonden was aan de verplichtingen die PPG verbond aan deze exclusiviteit. Dit heeft tot gevolg dat het PPG vrijstond, ook binnen de opzegtermijn, een andere Veveo-distributeur aan te stellen in het rayon Den Haag.
4.8.
Vervolgens ligt ook hier de vraag voor of de opzegtermijn van één jaar een redelijke termijn is als bedoeld onder 4.1 van dit vonnis. In dit kader wordt allereerst geoordeeld dat de reden van opzegging is gelegen in de, naar de mening van PPG, tegenvallende verkoopresultaten, waarover tussen partijen regelmatig is gesproken. Ook hier is derhalve naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van willekeur. [Y] bestrijdt immers niet de tegenvallende resultaten op zich, zij bestrijdt (slechts) dat afspraken over een minimum afnameverplichting nog van kracht zijn. De rechtbank is van oordeel dat het PPG vrij staat de samenwerking te beëindigen indien deze niet (langer) voldoet aan haar eisen, met in achtneming van een redelijke opzegtermijn.
heeft ter onderbouwing van haar standpunt dat een opzegtermijn van één jaar onredelijk kort is aangevoerd dat haar bedrijfsvoering in belangrijke mate is afgestemd op de verkoop van Veveo producten en in dat zij in dat kader substantiële investeringen heeft gedaan. Om redenen die gelijk zijn aan die hiervoor onder 4.5 opgenomen, komt de rechtbank ook hier tot het oordeel dat een opzegtermijn van één jaar niet onredelijk is.
4.9.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat alle vorderingen van [X] Verf en [Y] zullen worden afgewezen. Als de in het ongelijk gestelde partij zullen zij worden veroordeeld in de kosten gevallen aan de zijde van PPG. De kosten aan de zijde van PPG worden begroot op:
- griffierecht EUR 589,00
- salaris advocaat
904,00(2 punten × tarief EUR 452,00)
Totaal EUR 1.493,00
4.10.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook op de navolgende wijze worden toegewezen.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [X] Verf en [Y] in de kosten van dit geding, begroot op EUR 1.493,00, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover met ingang van de veertiende dag na dagtekening van dit vonnis, tot aan de volledige voldoening,
5.3.
veroordeelt [X] Verf en [Y] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op EUR 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [X] Verf en [Y] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van EUR 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
5.4.
verklaart dit vonnis voor zover het de kostenveroordelingen betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.E. de Vos en in het openbaar uitgesproken op 7 mei 2014. [1]

Voetnoten

1.type: