Uitspraak
RECHTBANK AMSTERDAM
[Y],
1.De procedure
2.2. De feiten
Betreft: bevestiging einde distributieovereenkomst(…)Hierbij bevestig ik dat PPG (…) na het verstrijken van de opzegtermijn (31 januari 2013) niet langer aan uw onderneming zal leveren.
3.Het geschil
I. te verklaren voor recht dat PPG de exclusieve samenwerkingsovereenkomst tussen [X] Verf en PPG onrechtmatig, althans in strijd met de redelijkheid en billijkheid, heeft opgezegd op de wijze zoals zij dat heeft gedaan;
II. te verklaren voor recht dat PPG de exclusieve samenwerkingsovereenkomst tussen [Y] en PPG onrechtmatig, althans in strijd met de redelijkheid en billijkheid, heeft opgezegd op de wijze zoals zij dat heeft gedaan;
III. PPG te veroordelen tot betaling van een bedrag aan [X] Verf ten titel van schadevergoeding vanwege deze beëindiging van de distributieovereenkomst, inclusief de buitengerechtelijke kosten, nader op te maken bij staat;
IV. PPG te veroordelen tot betaling van een bedrag aan [Y] ten titel van schadevergoeding vanwege deze beëindiging van de distributieovereenkomst, inclusief de buitengerechtelijke kosten, nader op te maken bij staat;
Ten aanzien van [X] Verf geldt dat in de periode van september 2010 tot en met december 2011 uitgebreide gesprekken zijn gevoerd met PPG om te komen tot een schriftelijke overeenkomst. Uitgangspunt voor [X] Verf was hierbij dat zij haar ondernemingsvrijheid wilde behouden en alleen op basis van gelijkwaardigheid een overeenkomst wilde aangaan. Tijdens de onderhandelingen bleek echter dat PPG geen rekening hield met de belangen van [X] Verf (en van de groep waartoe zij behoort). Uiteindelijk bleef voor [X] Verf een onacceptabel model over. Dit leidde tot een vertrouwensbreuk. Nadien heeft PPG de distributieovereenkomst met [X] Verf opgezegd met een opzegtermijn van één jaar. Omdat PPG echter één week na de opzegging reeds met een andere distributeur in zee is gegaan, is in feite sprake van een opzegtermijn van één week. Dit is een veel te korte opzegtermijn en op die grond is PPG dan ook schadeplichtig. [X] Verf is van mening dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in combinatie met de aard van de overeenkomst voortvloeit dat PPG een opzegtermijn van drie jaar in acht had moeten nemen. [X] Verf had dan voldoende tijd gehad om haar bedrijfsvoering aan te passen. [X] Verf baseert haar standpunt op de volgende omstandigheden:
a. de relatie tussen partijen bestaat al meer dan 30 jaar;
b. [X] Verf is de exclusieve distributeur in de regio Rotterdam en staat daar bekend als dé distributeur van Sigma;
c. [X] Verf heeft haar bedrijfsvoering in belangrijke mate afgestemd op de verkoop van Sigma;
d. een groot deel van de voorraad van [X] Verf bestaat uit Sigma-producten;
e. [X] Verf heeft tijd nodig om een nieuw assortiment samen te stellen;
f. [X] Verf heeft diverse investeringen gedaan voor de distributie van Sigma die niet in één jaar kunnen worden terugverdiend;
g. [X] Verf heeft vele meerjarige programma’s voor onderhoud met Sigma;
h. [X] Verf en PPG verkeerden in een vergevorderd stadium van onderhandelingen om hun samenwerking schriftelijk vast te leggen;
i. [X] Verf heeft nooit klachten van PPG ontvangen over haar werkwijze of over de omzet; de opzegging kan daarom als willekeur worden aangemerkt.
11 november 2005 – en dus ook de afnameverplichting – gelden hierbij niet.
Ook [Y] is van mening dat een opzegtermijn van drie jaar in acht had moeten worden genomen. Zij wijst in dit verband op de volgende omstandigheden:
a. de relatie tussen partijen dateert van 1 juni 1979;
b. [Y] heeft haar bedrijfsvoering in belangrijke mate afgestemd op de verkoop van Veveo producten en in dat kader substantiële investeringen gedaan.
c. Dat de overeenkomst is opgezegd, heeft niets van doen met enig gedrag van [Y] . [Y] heeft nooit klachten ontvangen, derhalve is sprake van willekeur.
4.De beoordeling
Thans dient de vraag beantwoord te worden of de opzegtermijn van één jaar te beschouwen is als een redelijke termijn. Hierbij dienen de belangen van [X] Verf, waaronder het krijgen van voldoende tijd om haar bedrijfsvoering aan te passen, en PPG, het kunnen beëindigen van een samenwerking die niet past in haar bedrijfsvoering, tegen elkaar te worden afgewogen.
Ter onderbouwing van haar stelling dat een opzegtermijn van één jaar onredelijk kort zou zijn heeft [X] Verf voorts gesteld “afhankelijk” te zijn van PPG, onder meer vanwege het feit dat haar exploitatiekosten in belangrijke mate aan Sigma zijn toe te schrijven en zij ten behoeve van Sigma investeringen heeft gedaan. Verder heeft [X] Verf in dit kader gewezen op de voorraad Sigmaproducten, het speciaal getrainde personeel en de meerjarige onderhoudsprogramma’s waarbij Sigmaproducten moeten worden gebruikt. Naar het oordeel van de rechtbank is [X] Verf er – mede gezien het door PPG gevoerde verweer – niet in geslaagd om ten aanzien van deze punten een begin van bewijs te leveren. [X] Verf heeft geen concrete feiten en omstandigheden gesteld waaruit blijkt dat deze afhankelijkheid van PPG in de door haar gestelde mate bestaat en dat deze – zo die zou bestaan - ook meebrengt dat een opzegtermijn van één jaar dus onredelijk is. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding [X] Verf in de gelegenheid te stellen hiervan nader bewijs te leveren. Derhalve kan niet tot het oordeel worden gekomen dat de opzegtermijn van één jaar die jegens [X] Verf in acht is genomen onredelijk was. Van belang hierbij is dat tevens rekening dient te worden gehouden met de belangen van PPG, die voort moet kunnen gaan met het opzetten van een goed functionerend selectief distributiesysteem.
heeft ter onderbouwing van haar standpunt dat een opzegtermijn van één jaar onredelijk kort is aangevoerd dat haar bedrijfsvoering in belangrijke mate is afgestemd op de verkoop van Veveo producten en in dat zij in dat kader substantiële investeringen heeft gedaan. Om redenen die gelijk zijn aan die hiervoor onder 4.5 opgenomen, komt de rechtbank ook hier tot het oordeel dat een opzegtermijn van één jaar niet onredelijk is.
904,00(2 punten × tarief EUR 452,00)