Overwegingen
1. Eiser ontvangt met ingang van het vierde kwartaal van 2010 kinderbijslag voor zijn kind [naam] (geboren [geboortedatum] ). Bij brief van 20 juni 2013 heeft de Belgische Rijksdienst Kinderbijslag voor Werknemers (RKW) verweerder geïnformeerd dat eiser en zijn gezin sinds 22 juni 2011 in België wonen. Voorts is in de brief vermeld dat eiser in de periode 1 juni 2011 tot en met 31 januari 2013 in België werkzaam is geweest en eiser sinds 6 februari 2013 een Belgische werkloosheidsuitkering ontvangt. De RKW verzoekt verweerder aan het Belgisch Kinderbijslagfonds Partena (Partena) informatie te verstrekken, zodat een mogelijk recht op Belgische kinderbijslag per 1 juli 2011 kan worden vastgesteld. Nadien heeft verweerder op 3 juli 2013 aan eiser verzocht informatie in te dienen over zijn woon- en werksituatie. Ook heeft verweerder op 23 juli 2013 bij eisers voormalige werkgever in Nederland om informatie gevraagd. Eiser en zijn voormalig werkgever hebben hierop gereageerd. De voormalig werkgever van eiser heeft verklaard dat eiser per 1 juni 2011 niet langer in dienst was. Eiser heeft in zijn reactie van 14 juli 2013 bevestigd dat hij met ingang van 1 juni 2011 werkzaam is geweest in [woonplaats] .
2. Bij besluit van 21 augustus 2013 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat hij met ingang van 1 juni 2011 geen recht heeft op kinderbijslag, omdat eiser vanaf 1 juni 2011 onder de Belgische wetgeving valt.
3. Bij het primaire besluit heeft verweerder de teveel ontvangen kinderbijslag tot een bedrag van € 2.553,89 van eiser teruggevorderd en een boete opgelegd van € 2.553,89. In het besluit is vermeld dat eiser niet binnen vier weken aan verweerder heeft doorgegeven dat hij sinds 1 juni 2011 in België werkzaam is.
4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Verweerder heeft zich – kort gezegd – op het standpunt gesteld dat eiser de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door zijn verhuizing niet tijdig aan verweerder te melden.
5. De rechtbank stelt voorop dat tussen partijen slechts de boete in geschil is.
Is de boete terecht opgelegd?
6. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat hij niet de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Na vestiging in België heeft eiser aan Partena doorgegeven dat hij zijn woonplaats in België had en bij Partena Belgische kinderbijslag aangevraagd. Partena zou contact met verweerder opnemen, hetgeen in overeenstemming zou zijn met de uitvoering van Europese richtlijnen. Partena heeft op 28 december 2011 een H1-formulier naar verweerder verstuurd. Na een rappel op 11 oktober 2012, heeft verweerder eerst op 22 augustus 2013 gereageerd. Eiser valt daarom niets te verwijten, want hij heeft tijdig aan Partena zijn verhuizing gemeld. De boete is derhalve onterecht opgelegd, aldus eiser.
7. Verweerder heeft gesteld dat eiser de informatieverplichting heeft geschonden, omdat hij zijn verhuizing naar België niet tijdig, te weten binnen vier weken, aan verweerder heeft gemeld. Eerst op 1 juli 2013 werd de brief van de RKW van 20 juni 2013 ontvangen waarmee verweerder voor het eerst kennis heeft genomen van eisers gewijzigde woon- en werksituatie. Het is eisers eigen verantwoordelijkheid om wijzigingen aan verweerder te melden. Dat eiser ervoor gekozen heeft om via een buitenlandse instantie de melding te laten doen is een risico dat voor zijn rekening dient te komen. Voorts is opzettelijk handelen of nalaten niet relevant voor het opleggen van de boete. De boete is terecht opgelegd.
8. Voor de vraag of de boete terecht is opgelegd, is van belang dat op grond van artikel 15 van de Akw, voor zover van belang, de verzekerde verplicht is aan de Sociale verzekeringsbank op haar verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen, waarvan hem of haar redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op kinderbijslag, de hoogte van de kinderbijslag, het geldend maken van het recht op kinderbijslag of op het bedrag van de kinderbijslag, dat wordt betaald.
9. Voor de vraag of de inlichtingenplicht van artikel 15 van de Akw is geschonden, is van belang dat niet in geschil is dat eiser per 1 juni 2011 in België werkzaam is. Voorts is niet in geschil dat eiser per 22 juni 2011 in België woonachtig is. De rechtbank stelt vast dat eiser zijn verhuizing eerst gemeld heeft tijdens een bezoek aan Partena op 13 december 2011. Een telefonische melding aan Partena in juni 2011 is door eiser niet aannemelijk gemaakt. Niet in geschil is dat eiser zijn verhuizing niet aan verweerder heeft doorgegeven. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat het op de weg lag van eiser om zijn verhuizing uit Nederland ook aan verweerder door te geven, aangezien het voor eiser redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat zijn verhuizing uit Nederland invloed heeft op zijn recht op Nederlandse kinderbijslag. Reeds op grond daarvan heeft eiser de inlichtingenverplichting geschonden.
10. Op grond van artikel 17a, eerste lid, van de Akw, zoals die bepaling luidde tot 1 januari 2013 en voor zover van belang, legt de Sociale verzekeringsbank een bestuurlijke boete op van ten hoogste € 2 269 ter zake van het niet of niet behoorlijk nakomen door de verzekerde van de verplichting, bedoeld in artikel 15 (http://wetten.overheid.nl/BWBR0002368/geldigheidsdatum_wijkt_af_van_zoekvraag/geldigheidsdatum_01-07-2009).
Op grond van de na 1 januari 2013 luidende tekst van artikel 17a, eerste lid, van de Akw, voor zover van belang, legt de Sociale verzekeringsbank een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de verzekerde van de verplichting, bedoeld in artikel 15 (http://wetten.overheid.nl/BWBR0002368/geldigheidsdatum_wijkt_af_van_zoekvraag/geldigheidsdatum_01-01-2013).
10. In het kader van de vraag welke tekst van artikel 17a, eerste lid, van de Akw van toepassing is, heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat deze situatie valt onder artikel XXV, tweede lid, van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid socialezekerheidswetgeving (Sanctiewet). Op grond van dit artikellid blijft ten aanzien van beboetbare overtredingen die zijn begaan uiterlijk op de dag voor de dag van inwerkingtreding van de Sanctiewet en voortduren op de dag waarop de Sanctiewet in werking is getreden, het oude recht van toepassing mits de overtreding uiterlijk op de dertigste dag na de dag waarop de Sanctiewet in werking is getreden is opgeheven of geconstateerd. Uit de feiten volgt dat de overtreding (de schending van de inlichtingenplicht) begaan is vóór 1 januari 2013, zijnde de inwerkingtredingsdag van de Sanctiewet, en daarna heeft voortgeduurd, terwijl de overtreding is geconstateerd op 1 juli 2013, de datum waarop verweerder de brief van de RKW inhoudende de verhuizing van eiser had ontvangen. Dit leidt tot de conclusie dat op de zaak van eiser gelet op het overgangsrecht het nieuwe recht zoals dat geldt sinds 1 januari 2013 van toepassing is.
12. De rechtbank stelt voorts vast dat het niet melden van de emigratie een boetewaardige gedraging is. De rechtbank is van oordeel dat eiser van de boetewaardige gedraging zowel objectief als subjectief een verwijt kan worden gemaakt. Toepassing van artikel 17a, eerste lid, van de Akw, betekent in dit geval dat verweerder gehouden was een boete op te leggen van ten hoogte het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de verzekerde van de inlichtingenplicht. Van dringende redenen die ingevolge artikel 17a, zevende lid, aanhef en onderdeel b, van de AKW (tekst na 1 januari 2013) tot het afzien van het opleggen van een boete zou kunnen leiden, is niet gebleken.
13. Ten aanzien van de hoogte van de boete heeft eiser aangevoerd dat verweerder gehouden is de gedraging zoals deze tot 1 januari 2013 heeft voortgeduurd volgens de oude regels te beboeten en de gedraging vanaf 1 januari 2013 volgens de nieuwe regels. Voorts heeft eiser gesteld dat de boete dient te worden gematigd, omdat er sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Eiser heeft immers contact gezocht met Partena en deze zou met verweerder contact opnemen.
14. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de gedraging van eiser heeft voortgeduurd tot en met het tweede kwartaal van 2013, zodat over de gehele periode het nieuwe sanctierecht moet worden toegepast. Er bestaat voorts geen reden de boete kwijt te schelden of te matigen wegens verminderde verwijtbaarheid. Eiser heeft niet aangegeven op welke datum hij zich bij Partena heeft gemeld en niet aangetoond of aannemelijk gemaakt dat hem is verteld dat de wijziging zou worden doorgegeven.
15. In dit verband is van belang dat, gelet op de tekst van artikel 17a, eerste lid, van de Akw zoals die gold tot 1 januari 2013, schending van de inlichtingenverplichting ook vóór 1 januari 2013 was aangemerkt als een strafwaardige gedraging, maar dat de mogelijk op te leggen sanctie aanzienlijk lager was dan in het nieuwe boeteregime. Op grond van artikel 2, eerste lid, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten (het Boetebesluit) zoals dat gold tot 1 januari 2013 kon voor een schending van de inlichtingenverplichting als hier aan de orde een bestuurlijke boete worden opgelegd tot 10% van het benadelingsbedrag, met dien verstande dat zij op ten minste € 52,- werd vastgesteld. Na de inwerkingtreding van de Sanctiewet en het gewijzigde artikel 17a van de Akw, is het Boetebesluit ook gewijzigd en wordt voor dezelfde gedraging op of ná 1 januari 2013 in beginsel een boete van 100% van het benadelingsbedrag opgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank verzet hetgeen is bepaald in de artikelen 15, eerste lid, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR), 7, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), 1 van het Wetboek van Strafrecht en 5:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zich ertegen dat een gedraging wordt bestraft met een sanctie die hoger is dan de sanctie die gold op het tijdstip waarop het feit of de omstandigheid zich voordeed. Indien de strafdreiging is verhoogd na het plegen van het feit, moet de rechter bij de straftoemeting blijven binnen het maximum dat gold ten tijde van het plegen van het feit. In dit kader wijst de rechtbank op haar uitspraak van 1 april 2014, ECLI:NL:RBAMS:2014:1646. Dit betekent dat de boete zoals die is opgelegd niet in rechte standhoudt. Verweerder heeft immers over de gehele periode een boete van 100% van het benadelingsbedrag opgelegd. 15. Het beroep is dus gegrond en het bestreden besluit zal worden vernietigd. Gelet op artikel 8:72a, van de Awb zal de rechtbank zelf in de zaak voorzien en bepalen welke boete passend en geboden is.
15. Gelet op hetgeen is overwogen onder 15 komt de rechtbank tot de conclusie dat de door verweerder voor de schending van de inlichtingenplicht gepleegd vóór 1 januari 2013 op te leggen boete maximaal het bedrag van de op dat moment geldende regel bedraagt. Voor de schending van de inlichtingenplicht in de periode met ingang van 1 januari 2013 is verweerder in beginsel gehouden een boete op te leggen van 100% van het benadelingsbedrag. Niet in geschil is dat van het totale benadelingsbedrag van € 2.553,89, € 1.787,29 is toe te rekenen aan de periode van 1 juni 2011 tot en met 31 december 2012 en € 766,60 is toe te rekenen aan de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 mei 2013. Een en ander betekent dat verweerder op grond van de voornoemde bepalingen gehouden was een boete op te leggen van € 1.787,29 x 10% = € 178,73 plus € 766,60, zodat de totale boete in beginsel € 945,33 zou moeten bedragen.
18. Verder dient te worden beoordeeld of de opgelegde boete evenredig is en in verhouding staat tot de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de overige omstandigheden van het geval. Daarbij geldt dat de bestuursrechter zonder terughoudendheid toetst of het boetebesluit voldoet aan de genoemde eisen en dus leidt tot een evenredige sanctie. Dat artikel 17a, zevende lid, aanhef en onderdeel a, van de Akw, een meer terughoudende toets impliceert, doet daaraan niet af, aangezien de evenredigheidstoets (mede) volgt uit artikel 6 EVRM, welke bepaling derogeert aan nationaalrechtelijke bepalingen. Verweerder was gehouden in haar besluitvorming de evenredigheidstoets toe te passen. Omdat van een dergelijke toets niet is gebleken, is het bestreden besluit onzorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd.
19. Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval het opleggen van een boete ten bedrage van € 945,33 onevenredig gelet op de mate van verwijtbaarheid. De rechtbank acht aannemelijk dat Patena tijdens het bezoek van eiser in december 2011 aan eiser heeft gemeld dat hij verweerder niet hoefde te informeren over zijn verhuizing. Daartoe is van belang dat uit de gedingstukken blijkt dat Patena naar aanleiding van het bezoek contact heeft gezocht met de RKW en de RKW vervolgens met verweerder contact heeft proberen op te nemen. Voordat het contact daadwerkelijk tot stand is gekomen, is door oorzaken gelegen buiten de machtssfeer van eiser circa anderhalf jaar verlopen. Anders dan eiser meent, valt hem echter toch een verwijt te maken. De rechtbank acht van belang dat eiser in de anderhalf jaar nadat hij bij Patena was geweest, nimmer navraag heeft gedaan naar de afwikkeling omtrent zijn melding. Het had hem moeten opvallen dat hij ondanks zijn emigratie nog altijd kinderbijslag vanuit Nederland ontving en het had op zijn weg gelegen naar aanleiding daarvan opnieuw in contact te treden met de Belgische of Nederlandse autoriteiten. Dat de hoogte van de kinderbijslag vanuit Nederland mogelijk niet of weinig verschilt van die uit België, doet daaraan niet af. Ook is van belang dat eiser zijn nieuwe adres niet aan de Gemeentelijke Basisadministratie heeft doorgegeven. Dit had wel op zijn weg gelegen. Tegen deze achtergrond ziet de rechtbank aanleiding de boete te matigen. Naar het oordeel van de rechtbank is een verlaging van de boete met 50%, gelet op alle omstandigheden van het geval passend en geboden.
20. De op te leggen boete bedraagt gelet op het voorgaande € 945,33 x 50% = € 472,67. Deze uitspraak treedt in de plaats van het vernietigde bestreden besluit.
20. De rechtbank ziet tevens aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten, die onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden begroot op € 974,- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, € 487,- per punt en wegingsfactor 1). Verweerder zal tevens het in deze procedure betaalde griffierecht ten bedrage van € 44,- aan eiser dienen te vergoeden.