In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 31 december 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en ING Bank N.V. De eiser had een kredietverhoging aangevraagd bij ING, maar was van mening dat de bank hem onterecht een te hoog krediet had verstrekt, gezien zijn financiële situatie. De eiser had eerder klachten ingediend bij de Ombudsman van het Klachteninstituut Financiële Dienstverlening (KiFid), maar deze klachten waren ongegrond verklaard. Vervolgens had de Geschillencommissie van het KiFid op 4 juli 2012 een bindend advies gegeven, waartegen de eiser in beroep ging. De Commissie van Beroep van het KiFid oordeelde op 11 maart 2013 dat de bank zich aan de geldende normen had gehouden en dat er geen sprake was van overkreditering.
De eiser vorderde in deze procedure vernietiging van de eerdere uitspraken van het KiFid en stelde dat de gebondenheid aan deze beslissingen onaanvaardbaar was. Hij voerde aan dat de betrokkenheid van een oud-werknemer van ING bij de Commissie van Beroep een schending van de beginselen van behoorlijk procesrecht inhield. De rechtbank oordeelde echter dat de Commissie van Beroep op correcte wijze had gehandeld en dat de eiser niet voldoende had aangetoond dat de beslissingen van het KiFid onterecht waren.
De rechtbank concludeerde dat de vorderingen van de eiser moesten worden afgewezen, en dat hij in de proceskosten moest worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van ING werden begroot op € 1.747,00, te vermeerderen met wettelijke rente. Dit vonnis is openbaar uitgesproken en de rechtbank heeft de eiser in het ongelijk gesteld.