ECLI:NL:RBAMS:2014:9083

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
16 december 2014
Publicatiedatum
5 januari 2015
Zaaknummer
14-4835
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 16 december 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. O.H.A. Mo-Ajok, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, vertegenwoordigd door mr. C. Telting. Eiseres ontving een bijstandsuitkering op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en heeft in de periodes van 1 september 2008 tot en met 27 september 2010 en van 26 januari 2011 tot en met 25 februari 2013 een gezamenlijke huishouding gevoerd met een betrokkene, die op haar adres woonachtig was. De afdeling Handhaving van de Dienst Werk en Inkomen (DWI) heeft onderzoek ingesteld en vastgesteld dat eiseres haar inlichtingenplicht heeft geschonden door niet te melden dat de betrokkene bij haar woonde.

De rechtbank oordeelt dat eiseres niet als zelfstandig subject van bijstand kan worden aangemerkt, waardoor het college verplicht was om de bijstand over de betreffende periodes in te trekken. De rechtbank wijst erop dat per 1 januari 2013 de terugvorderingsbevoegdheid van het college is omgezet in een verplichting, wat betekent dat het college geen ruimte meer heeft om rekening te houden met een mogelijk recht op uitkering als de inlichtingenplicht was nagekomen. Eiseres heeft niet onderbouwd dat er dringende redenen waren om van terugvordering af te zien.

De rechtbank concludeert dat het beroep van eiseres ongegrond is, en dat de intrekking van de bijstandsuitkering en de terugvordering van het ten onrechte ontvangen bedrag terecht zijn. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 14/4835

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 december 2014 in de zaak tussen

[naam],te [woonplaats], eiseres
(gemachtigde: mr. O.H.A. Mo-Ajok),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder
(gemachtigde: mr. C. Telting).

Procesverloop

Bij besluit van 24 maart 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder de uitkering die eiseres op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) ontvangt, ingetrokken over de periode van 1 september 2008 tot en met 27 september 2010 en de periode van 26 januari 2011 tot en met 25 februari 2013 en een totaalbedrag van € 68.675,73 over beide periodes tezamen teruggevorderd.
Bij besluit van 2 juli 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres
ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2014. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiseres ontvangt een uitkering naar de norm van een alleenstaande ouder. In de periode van 1 september 2008 tot en met 27 september 2010 en in de periode van 26 januari 2011 tot en met 25 februari 2013 is [betrokkene]([naam betrokkene]) op het adres van eiseres woonachtig geweest. Door de afdeling Handhaving van de Dienst Werk en Inkomen (DWI) is onderzoek ingesteld, op grond waarvan verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat eiseres en [naam betrokkene] een gezamenlijke huishouding voerden.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiseres, door niet aan de DWI door te geven dat [naam betrokkene] woonachtig was op haar adres, de inlichtingenplicht heeft geschonden. Als gevolg hiervan is niet meer vast te stellen of eiseres in de desbetreffende periodes recht had op een bijstandsuitkering, zodat haar uitkering terecht is ingetrokken en de bijstand die eiseres over deze periodes heeft ontvangen terecht is teruggevorderd. Eiseres heeft het bestreden besluit gemotiveerd betwist.
3.1
Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat zij de overtreding niet opzettelijk heeft begaan, althans dat zij niet wist dat zij in overtreding was. Eiseres heeft [naam betrokkene] destijds in huis gelaten, omdat hij anders op straat moest slapen. Door verweerder is onvoldoende rekening gehouden met de specifieke omstandigheden, met name haar kwetsbare positie en de noodsituatie waarin zij door toedoen van [naam betrokkene] is komen te verkeren. Eiseres is het slachtoffer, zij is een speelbal van [naam betrokkene] geworden.
3.2
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiseres niet heeft onderbouwd dat zij is gemanipuleerd door [naam betrokkene], waardoor zij buiten staat zou zijn geweest aan de DWI door te geven dat hij woonachtig was op haar adres.
3.3
De rechtbank overweegt dat eiseres niet heeft betwist dat zij in de periodes in geding een gezamenlijke huishouding met [naam betrokkene] heeft gevoerd. Vast staat dat eiseres, door geen melding te maken van het gegeven dat [naam betrokkene] bij haar inwoonde, de op haar rustende inlichtingenplicht van artikel 17, eerste lid, van de WWB heeft geschonden. Eiseres had moeten begrijpen dat dit gegeven voor de vaststelling van het recht op uitkering van belang was, zodat de stelling van eiseres dat zij niet bewust of opzettelijk heeft nagelaten dit gegeven door te geven niet slaagt.
4.1
Eiseres heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat het gezamenlijk inkomen waarover [naam betrokkene] en zij in de periodes in geding beschikten, dermate laag was dat ze recht op gezinsbijstand zouden hebben gehad. De desbetreffende periode heeft [naam betrokkene] nooit gewerkt en hebben eiseres en hij in bijstandsbehoeftige omstandigheden verkeerd. Hiermee had bij de vaststelling van de hoogte van de terugvordering op grond van algemene beginselen van behoorlijk bestuur rekening moeten worden gehouden.
4.2
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat terecht tot intrekking is overgegaan, nu is gebleken dat eiseres geen zelfstandig subject van bijstand is. Het volledige teveel genoten bedrag is teruggevorderd. Ten aanzien van de hoogte van de terugvordering geldt dat niet is vast te stellen of eiseres en [naam betrokkene] als gezin in bijstandsbehoeftige omstandigheden hebben verkeerd. Het precieze inkomen van [naam betrokkene] kan, bij gebrek aan gegevens hierover, niet worden vastgesteld. De informatie die bekend is, is dat [naam betrokkene] vanaf 4 augustus 2008 inkomsten uit fulltime dienstverband genoot en vanaf 1 oktober 2009 tevens kon worden aangemerkt als zelfstandig ondernemer, zodat hij niet in aanmerking had kunnen komen voor een uitkering op grond van de WWB. De hoogte van de terugvordering is derhalve correct.
4.3.1
De rechtbank stelt voorop dat aan eiseres, als gevolg van de schending van de inlichtingenplicht, gedurende de van belang zijnde periodes ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder is verleend. Zij kon immers niet als een zelfstandig subject van bijstand worden aangemerkt. Verweerder was dan ook gehouden om met toepassing van artikel 54, derde lid, van de WWB de bijstand van eiseres over de periodes in geding in te trekken.
4.3.2
Met betrekking tot de (hoogte van de) terugvordering, overweegt de rechtbank het volgende. Gelet op het overgangsrecht in het zesde lid van artikel XXV van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving is artikel 58 van de WWB zoals dat geldt sinds 1 januari 2013 van toepassing. Op grond van dit artikel 58, eerste lid, van de WWB vordert het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid van de WWB.
4.3.3
Naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (zie de uitspraak van 26 juli 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR4086) mag de uitoefening van de terugvorderingsbevoegdheid in geval van inlichtingenverzuim niet tot uitkomsten leiden die voor betrokkene(n) onevenredig zijn in verhouding tot het doel dat kennelijk met die bevoegdheid wordt beoogd, te weten: het ongedaan maken van de financiële gevolgen van het inlichtingenverzuim. Deze jurisprudentie is tot stand gekomen onder het artikel 58, eerste lid, van de WWB zoals dat gold voor 1 januari 2013. Dit artikel bevatte vóór 1 januari 2013 de bevoegdheid van het college tot terugvordering van ten onrechte verstrekte bijstand. In het kader van deze bevoegdheid diende het college dus rekening te houden met onevenredige gevolgen van de terugvordering voor betrokkenen. Per 1 januari 2013 is de bevoegdheid tot terugvorderen een verplichting geworden voor het college. De enige ruimte die het college nog heeft om af te zien van verdere terugvordering is gelegen in de aanwezigheid van dringende redenen, genoemd in het achtste lid van artikel 58 van de WWB.
4.3.4
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het college in het huidige stelstel geen ruimte meer heeft om rekening te houden met een mogelijk recht op uitkering in het geval de inlichtingenplicht wel zou zijn nagekomen. De rechtbank komt reeds om die reden niet toe aan de beoordeling van de stelling van eiseres dat zij recht zou hebben gehad op gezinsbijstand. Nu eiseres voorts haar stelling dat sprake zou zijn van dringende redenen niet heeft onderbouwd, is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht tot terugvordering van het volledige ten onrechte ontvangen bedrag is overgegaan.
5. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht ziet de rechtbank geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.A. Spoel, rechter, in aanwezigheid van
mr. M. den Toom, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 december 2014.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.