Verdere beoordeling in conventie
In het tussenvonnis is WBR in de gelegenheid gesteld te bewijzen dat partijen hebben afgesproken dat [eiser] de met de facturen van 30 juni 2013 (twee keer) en de factuur van 10 juli 2013 in rekening gebrachte werkzaamheden kosteloos zou verrichten in ruil voor een grote hoeveelheid loodgietersmateriaal.
WBR heeft vervolgens [naam 1] van WBR, zijn echtgenote [naam 2], [naam 3], [naam 4], en [eiser] als getuigen laten horen. In het tegengetuigenverhoor zijn op verzoek van [eiser] zijn echtgenote [naam 5] (hierna: [naam 5]), zijn vader [vader], [naam 6] en [naam 7] (hierna: [naam 7]) als getuigen gehoord.
[eiser] verklaart als getuige: “
Ik heb in 2012 van [naam 1] loodgietersspullen gekregen. Het ging hoofdzakelijk om dakdoorvoeren, wc-brillen, oude cv-onderdelen, knelkoppelingen, PVC-fittingen, twee of drie oude pompen, een kapotte ontstoppingsmachine en beugelmateriaal. Het was behoorlijk wat. [naam 1] had een Mercedes Sprinter met een laadbak met dichte deuren erop. Toen die spullen waren ingeladen zat die Mercedes Sprinter voor ongeveer de helft vol. Ik heb samen met mijn neef [naam 6] de Mercedes Sprinter opgehaald bij de opslagplaats van [naam 1] in Zaandam en ben daarmee naar mijn loods in Zwanenburg gereden. Toen ik de bus in Zaandam kwam ophalen was deze al ingeladen. Ik heb de bus in Zwanenburg samen met mijn neef en mijn [vader] uitgeladen. We hebben de spullen toen bij de ingang van mijn loods neergelegd. Sommige spullen hebben we al in stellingen gelegd. Daarna heb ik de bus weer terug gebracht. Mijn vader heeft daarna de spullen die ik van [naam 1] had gekregen gesorteerd. De bruikbare spullen heb ik gebruikt. Er is veel weggegooid. U vraagt mij waarom ik die loodgietersmaterialen van [naam 1] kreeg. Ik kreeg die spullen van [naam 1] omdat wij de afspraak hadden gemaakt dat ik bij hem thuis werk zou doen en ik in ruil daarvoor gereedschap en materialen zou krijgen. [naam 1] heeft mij voordat we deze afspraak maakten aangewezen om welk gereedschap en welke materialen het ging, namelijk het gereedschap en de materialen die bij hem boven in de loods stonden. (…) De bus met loodgietersmaterialen heb ik in augustus 2012 opgehaald.”
[eiser] heeft voorts als getuige het volgende verklaard: “
Niet alle loodgietersmaterialen en gereedschappen die ik volgens [naam 1] zou krijgen in ruil voor mijn werkzaamheden aan zijn huis heb ik ook daadwerkelijk van hem gekregen. In de loods stonden nog twee of drie ontstoppingsmachines, een batterijpersmachine en ook nog ander gereedschap. Dat zat allemaal niet in de ingeladen bus die ik bij [naam 1] heb opgehaald. Ik heb later nog gesproken met [naam 1] en zijn [naam 2] en gevraagd wanneer ik deze lading zou krijgen, de lading waar daadwerkelijk de gereedschappen bij zouden zitten. Ik heb die gereedschappen tot op heden niet gehad.”
Op basis van de inhoud van de getuigenverklaring van [eiser] zelf is de door WBR gestelde afspraak vast komen te staan. [eiser] verklaart immers klip en klaar dat hij die afspraak heeft gemaakt.
[eiser] stelt zich thans op het standpunt dat hij niet alle afgesproken loodgietersspullen van WBR heeft ontvangen. Afgesproken was immers dat [eiser] alle spullen zou krijgen die op de vliering van de loods van WBR stonden. In het bijzonder twee tweedehands ontstoppingsmachines met een waarde van ongeveer
€ 3.000,- per stuk en een tweedehands batterijpersmachine met een waarde van € 1.000,- en enkele andere gereedschappen zijn niet aan hem geleverd, terwijl de afspraak ook op deze machines en gereedschappen betrekking had. Deze spullen stonden immers ook op de vliering van de loods van WBR. De spullen die hij wel heeft ontvangen zijn nagenoeg waardeloos en vertegenwoordigen een waarde van maximaal € 800,-. Ondanks klachten daarover heeft hij de ontbrekende spullen nooit ontvangen, aldus nog steeds [eiser].
7. De kantonrechter begrijpt dat [eiser] zich aldus op het standpunt stelt dat WBR toerekenbaar is tekortgekomen in de nakoming van de tussen partijen gemaakte afspraak en dat hij op basis van deze grondslag zijn eis heeft vermeerderd. [eiser] heeft, voor het geval de kantonrechter zou oordelen dat de door WBR gestelde afspraak is bewezen, subsidiair gevorderd WBR te veroordelen om binnen twee weken na betekening van het vonnis alsnog de (volgens [eiser] overeengekomen) twee ontstoppingsmachines en batterijpersmachine aan [eiser] af te geven.
8. WBR heeft in reactie hierop aangevoerd dat inderdaad tussen partijen is afgesproken dat [eiser] alle spullen zou krijgen die op de vliering van haar loods stonden. Volgens WBR heeft [eiser] al die spullen ook gehad en heeft [eiser] zich tot zijn email van 14 oktober 2014 nooit beklaagd over het feit dat dit anders zou zijn.
9. De kantonrechter overweegt dat partijen steggelen over het antwoord op de vraag welke spullen er op de vliering van de loods stonden ten tijde van het maken van de afspraak en (nog sterker) over het antwoord op de vraag welke spullen er door [eiser] zijn opgehaald. Hier wreekt zich dat ten tijde van het maken van de afspraak nooit is vastgelegd op welke spullen de afspraak betrekking had (een inventarislijst ontbreekt), en dat niet is vastgelegd welke spullen er in de vrachtwagen(s) zijn ingeladen en ook niet is vastgelegd welke spullen er zijn uitgeladen. Ook de getuigen verklaren hier wisselend over. Niet alleen ten aanzien van de aard en de hoeveelheid van de door hen respectievelijk ingeladen of uitgeladen materialen (pvc buizen, knelkoppelingen, wc-brillen enzovoort) maar ook ten aanzien van het soort en het aantal machines dat zij toen hebben gezien. Daar komt bij dat [eiser] zelf over een kapotte ontstoppingsmachine verklaart die hij van [naam 1] heeft gekregen en dat de op zijn verzoek gehoorde [naam 7] verklaart dat hij een paar Dewalt machines en een paar Makita machines heeft gezien en dat hij afgezien van Dewalt schoefmachines niet weet wat voor andere machines erbij zaten. Er zijn dus wel degelijk machines aan [eiser] geleverd waarvan in ieder geval één (weliswaar kapotte) ontstoppingsmachine. Nu onduidelijk is gebleven welke materialen en machines er uiteindelijk bij [eiser] terecht zijn gekomen, is niet vast komen te staan dat twee tweedehands ontstoppingsmachines met een waarde van ongeveer € 3.000,- per stuk en een tweedehands batterijpersmachine met een waarde van € 1.000,- en enkele andere gereedschappen niet aan [eiser] zijn geleverd terwijl dit eerder wel was afgesproken. Omdat WBR gemotiveerd heeft betwist dat [eiser] zich op enig moment heeft beklaagd over het ontbreken van spullen en [eiser] geen onderbouwing voor deze stelling heeft kunnen geven - anders dan zijn verklaring als getuige dat hij zich hierover heeft beklaagd -, is ook dit niet vast komen te staan.
10. Het argument van [eiser] dat de waarde van de geleverde spullen gering is en dat zeer onaannemelijk is dat hij in ruil voor die spullen werkzaamheden zou verrichten ter waarde van ruim € 7.000,- (werkzaamheden waarbij hij bovendien onderaannemers heeft ingeschakeld die hij naar eigen zeggen reeds heeft betaald), zal de kantonrechter passeren. Nu niet is vast komen te staan welke spullen er zijn geleverd, dient het voor rekening en risico van [eiser] te komen dat hij - er van uitgaande dat de waarde van die spullen maximaal € 800,- is, zoals [eiser] stelt en WBR betwist - (mogelijk) vooraf een onjuiste inschatting heeft gemaakt van de waarde van de (tweedehands) spullen op de vliering in de loods van WBR. Daar is temeer reden toe nu vaststaat dat een vriend van [eiser], die bij een groothandel werkt, met een collega van hem de spullen op de vliering in de loods van WBR in april 2012 heeft bekeken om te zien of er nog spullen bijzaten die retour konden (naar die groothandel). Dat bleek, zo heeft [eiser] als getuige zelf verklaard, niet het geval te zijn, ‘omdat die spullen te oud waren’. [eiser] was hier in ieder geval van op de hoogte toen hij de spullen in augustus 2012 van datzelfde jaar ophaalde, zodat een (mogelijk) onjuiste inschatting ook om die reden voor zijn rekening moet blijven.
11. Omdat er geen aanleiding is om terug te komen van in het tussenvonnis genomen beslissingen is de slotsom van het voorgaande dat de kantonrechter WBR zal veroordelen tot betaling van € 6.855,60 (de facturen [factuur 1] en [factuur 2] van samen € 8.155,60 minus € 1.300,-). De rest van de gevorderde hoofdsom (€ 7.391,20) zal worden afgewezen.
12. WBR heeft de door [eiser] gevorderde rente van 1% per maand vanaf 16 november 2012 over het toe te wijzen deel van de hoofdsom niet inhoudelijk betwist, zodat die rente vanaf die datum zal worden toegewezen.
13. De gevorderde buitengerechtelijke kosten zijn inhoudelijk niet betwist. Omdat het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten hoger is dan het in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten bepaalde tarief, zal de kantonrechter (€ 625,- + € 93,- =) € 718,- toewijzen en de rest afwijzen. In het tussenvonnis staat per abuis vermeld dat [eiser] rente over de buitengerechtelijke kosten heeft gevorderd. Dat is bij nader inzien niet het geval.
14. Ten aanzien van de proceskosten overweegt de kantonrechter dat bij deze stand van zaken ongeveer de helft van de gevorderde hoofdsom zal worden toegewezen en de helft zal worden afgewezen. Deze omstandigheid maakt dat de kantonrechter aanleiding ziet te bepalen dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.