Beoordeling
9. Ter zake de discussie tussen partijen over de vraag welke stukken wel en welke niet bij de beoordeling worden betrokken geldt het volgende. De kantonrechter zal op hetgeen in de akte van CBF van 8 oktober 2014 is verwoord enkel acht slaan voor zover het de gevraagde informatie betreft (zie hiervoor onder “verloop van de procedure”). Voor zover de stellingen in die akte geen betrekking hebben op de gevraagde informatie worden deze buiten beschouwing gelaten. De akte van [verweerder] d.d. 14 oktober 2014 wordt geheel buiten beschouwing gelaten, nu ter zitting is afgesproken, dat ieder van partijen eenmaal de gelegenheid krijgt de gevraagde informatie te geven.
10. De vraag die moet worden beantwoord is of de arbeidsovereenkomst moet worden ontbonden. Deze vraag wordt bevestigend beantwoord. Uit de stukken en uit hetgeen tijdens de mondeling behandeling aan de orde is geweest blijkt in voldoende mate dat het bestuur van CBF geen vertrouwen meer heeft in het functioneren van [verweerder] als [functie 2]. In een dergelijke situatie acht de kantonrechter, juist gelet op die functie die [verweerder] heeft uitgevoerd, een vruchtbare samenwerking niet meer mogelijk
11. De kantonrechter heeft zich ervan vergewist of het verzoek verband houdt met een opzegverbod. Daarvan is geen sprake. Weliswaar is [verweerder] thans nog arbeidsongeschikt, doch CBF heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat deze arbeidsongeschiktheid los staat van de gronden waarop ontbinding wordt verzocht.
12. De volgende vraag is of aan [verweerder] een vergoeding moet worden toegekend. De kantonrechter beantwoordt deze vraag bevestigend.
13. De kantonrechter stelt vast dat CBF een aantal zeer zware verwijten maakt, die kort zijn beschreven onder 3, 4 en 5. Deze komen er onder meer op neer dat [verweerder] door zijn houding en handelwijze het voortbestaan van CBF op het spel heeft gezet. De verwijten worden ondersteund door een aantal verklaringen van bestuursleden, andere betrokken organisaties en een oud-medewerker van CBF (zie onder 1.14, 1.15, 1.16, 1.17, 1.18, 1.20 en 1.21). [verweerder] heeft er terecht op gewezen dat alle verklaringen dateren van na januari 2014, toen [verweerder] wegens ziekte is uitgevallen. Hetzelfde geldt voor de analyse van bureau Donner (zie onder 1.19). Uit de functioneringsgesprekken 2011 en 2012 blijkt dat CBF in grote lijnen tevreden is over [verweerder]. Er is door CBF geen enkel document overgelegd waaruit aantoonbaar blijkt dat [verweerder] op een moment dat hij nog daadwerkelijk werkzaam was op zijn functioneren in negatieve zin is aangesproken. Dat betekent dat hij niet de gelegenheid heeft gehad om zich te verbeteren.
14. Op dit punt is door CBF aangevoerd dat haar een aantal zaken pas ter ore is gekomen, nadat [verweerder] (ingaande januari 2014) niet meer werkzaam was. De kantonrechter overweegt dat dit in elk geval niet opgaat voor de bevindingen van bestuurslid [naam 6], die vanaf 2012 met [verweerder] in een werkgroep heeft gezeten. Niet valt in te zien waarom [naam 6] over de gewraakte opstelling van [verweerder] niet eerder aan het bestuur had kunnen rapporteren, waarbij het bestuur dit op haar beurt met [verweerder] had kunnen opnemen. Hetzelfde geldt voor de verwijten die zijn opgenomen in de verklaring van bestuurslid [naam 2]. Zij schrijft dat zij in november 2012 al de eerste aanwijzing kreeg dat [verweerder] niet functioneerde, en een volgende in het voorjaar 2013. Zij legt niet uit waarom er vervolgens op geen enkel moment met [verweerder] daarover is gesproken.
15. Voorts heeft CBF tijdens de mondelinge behandeling erkend, dat de indruk bestond dat [verweerder] weliswaar de voorzitter (dat wil zeggen [naam 4]) volledig informeerde, maar niet de rest van het bestuur, dat vervolgens door [naam 4] niet naar behoren werd geïnformeerd (dit blijkt ook uit de verklaring van [naam 2]). De kantonrechter is van oordeel dat dit een omstandigheid is die [verweerder] niet kan worden verweten, doch voor risico van CBF dient te komen.
16. De kantonrechter verwerpt aldus het argument van CBF dat het voor haar niet mogelijk was [verweerder] eerder op zijn vermeende disfunctioneren aan te spreken. Ook een bestuur “op afstand” dient zich voldoende te laten informeren en zich actief op te stellen als het gaat om de koers van de organisatie en het functioneren van de organisatie, waaronder in het bijzonder de directie.
17. Geoordeeld wordt dat CBF te vroeg naar het middel van ontslag heeft gegrepen, waardoor de facto een onomkeerbare situatie is ontstaan. De kantonrechter acht dit een verwijtbare opstelling.
18. Dat CBF [verweerder], nota bene tijdens zijn ziekte, heeft geschorst (zie onder 1.10) en ontslag heeft aangezegd, dient CBF te worden verweten. Enige mogelijkheid zich te verbeteren is [verweerder] niet gegeven. Daar komt nog bij de (premature) mededeling binnen en buiten de organisatie dat [verweerder] niet meer terug zou keren bij CBF, waardoor - zo moet worden aangenomen - de goede naam van [verweerder] is aangetast. Evenzeer moet CBF worden verweten dat zij [verweerder] niet de gelegenheid heeft geboden om binnen haar organisatie te re-integreren.
19. Ten aanzien van de hoogte van de vergoeding wordt opgemerkt dat de kantonrechter bij het toekennen van een billijke vergoeding niet gebonden is aan de WNT en - gelet op de omstandigheden van deze zaak met name waar het gaat om de ernstige verwijten die CBF worden gemaakt - geen aanleiding ziet reflexwerking aan de WNT toe te kennen. Ten overvloede wordt opgemerkt dat [verweerder] weliswaar kan worden aangemerkt als een topfunctionaris in de zin van de WNT, maar CBF niet als rechtspersoon in de zin van die wet. Immers heeft CBF niet weersproken de stelling van [verweerder] dat zij (behalve subsidie van de overheid) ook gelden van de aangesloten instellingen en gelden uit beoordelingen ontvangt, welke gelden de subsidie in hoogte overtreffen.
20. Partijen verschillen van mening of [verweerder], bij ontbinding van de arbeidsovereenkomst, naast een (mogelijke) WW-uitkering, aanspraak heeft op een bovenwettelijke uitkering in de zin van het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Rijk. [verweerder] meent van wel en CBF meent van niet. Nu hierover tussen partijen geen overeenstemming bestaat en beantwoording van de vraag wie hier het gelijk aan zijn zijde heeft in deze procedure niet kan worden beantwoord, zal de kantonrechter een vergoeding bepalen, voor het geval [verweerder] geen aanspraak zal blijken te hebben op een bovenwettelijke uitkering en een vergoeding, voor het geval blijkt dat die aanspraak wel bestaat.
De vergoeding voor het geval er geen aanspraak op een bovenwettelijke uitkering blijkt te bestaan
21. De kantonrechter is van oordeel dat in dat geval, wanneer alle omstandigheden worden meegewogen, een vergoeding van € 300.000,- bruto billijk is.
21. Daarbij wordt dan rekening gehouden met de hierboven genoemde aan CBF te maken verwijten en daarnaast met de duur van het dienstverband, de leeftijd van [verweerder], het gegeven dat hij thans nog arbeidsongeschikt is en zijn kansen op de arbeidsmarkt, die als beperkt worden ingeschat.
21. De kantonrechter zal geen rekening houden met het “habe wenig” verweer van CBF. Zij heeft aangevoerd dat er per saldo slechts ongeveer € 300.000,- is gereserveerd voor toekomstige ontslagvergoedingen en dat zou betekenen dat er voor de 22 medewerkers die bij een mogelijke ontmanteling van CBF hun baan zullen verliezen geen enkele reserve meer is voor een ontslagvergoeding, als aan [verweerder] een hoge vergoeding wordt toegekend. De kantonrechter is van oordeel dat de mogelijke “ontmanteling” van CBF en de omstandigheden die dan aan de orde zijn te ongewis zijn om daar thans rekening mee te houden.
21. In de vergoeding is verdisconteerd eventuele schade die [verweerder] in fiscale zin lijdt voor zover hij de levensloop in geld uitgekeerd krijgt. Daarin ziet de kantonrechter dan ook geen aanleiding de ontbinding op termijn uit te spreken.
21. Wel zal de kantonrechter de ontbinding niet op de kortst mogelijke termijn uitspreken, doch met ingang van 1 januari 2015, zodat [verweerder] de gelegenheid wordt geboden verder te herstellen tijdens het dienstverband.
De vergoeding voor het geval er wel aanspraak op een bovenwettelijke uitkering blijkt te bestaan
26. [verweerder] heeft aangevoerd dat deze bovenwettelijke uitkering [verweerder] recht geeft op 70 % van het voor hem geldende dagloon (ongemaximeerd) vanaf de beëindiging van het dienstverband tot aan de ingangsdatum van de Aow-gerechtigde leeftijd (18 juli 2021). Dat laatste heeft CBF niet weersproken. CBF heeft vermeld dat zij sinds 2010 niet langer eigen risicodrager is in de zin van de WW.
26. De kantonrechter overweegt dat als deze bovenwettelijke uitkering van toepassing is, deze in aanzienlijke mate tegemoetkomt aan de financiële gevolgen van het ontslag. Er wordt voorzien in een aanzienlijke aanvulling op de WW-uitkering. Daarnaast geldt dat, nu [verweerder] een salaris verdient dat een stuk hoger ligt dan het maximum dagloon en de regeling geen maximum dagloon kent, de regeling ook veel langer uitkeert dan de WW, die immers een maximumduur van 38 maanden kent. Dit alles is aanleiding om de vergoeding voor dit geval aanzienlijk lager vast te stellen en rekening te houden met de op grond van de regeling te ontvangen gelden. De kantonrechter zal echter niet volledig met de volle “waarde” (volgens CBF € 388.000.,- bruto) van de regeling rekening houden, omdat hij het niet redelijk acht dat [verweerder] geen enkele of een zeer lage vergoeding zou ontvangen als hij niet of slechts kort werkloos zou raken.
26. Voor het overige houdt de kantonrechter rekening met de omstandigheden, zoals genoemd onder 22, 23 en 24. In aanvulling daarop geldt nog dat de hierna te noemen vergoeding billijk wordt geoordeeld, ook als juist is hetgeen CBF heeft aangevoerd, dat zij het bedrag van de mogelijk toepasselijke bovenwettelijke uitkering zelf zal moeten betalen.
26. Alles afwegende zal aan [verweerder] een vergoeding worden toegekend van € 125.000,- bruto.
30. Nu een hogere vergoeding wordt toegekend dan CBF heeft aangeboden, wordt zij in de gelegenheid gesteld het verzoek in te trekken.
30. De proceskosten worden gecompenseerd in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt, behoudens voor het geval CBF het verzoek intrekt, in welk geval zij met de proceskosten zal worden belast.