ECLI:NL:RBAMS:2014:8768

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
20 oktober 2014
Publicatiedatum
23 december 2014
Zaaknummer
EA VERZ 14-743
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van de arbeidsovereenkomst van de directeur van Stichting Centraal Bureau Fondsenwerving

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Amsterdam op 20 oktober 2014 uitspraak gedaan in een ontbindingsverzoek van de Stichting Centraal Bureau Fondsenwerving (CBF) tegen haar directeur, [verweerder]. CBF verzocht om ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens gewichtige redenen, waarbij zij zich beroept op de Wet Normering Topinkomens (WNT). De kantonrechter oordeelde dat CBF niet gebonden is aan de WNT en dat de werkgever niet als rechtspersoon onder deze wet valt. De zaak draait om de vraag of [verweerder] recht heeft op een bovenwettelijke uitkering naast de WW-uitkering, wat partijen niet eens konden worden. De kantonrechter heeft de ontbinding van de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 januari 2015 uitgesproken en een vergoeding van € 125.000,- bruto toegekend aan [verweerder]. Daarnaast is er een aanvullende vergoeding van € 175.000,- bruto toegekend voor het geval [verweerder] geen aanspraak blijkt te hebben op een bovenwettelijke uitkering. De kantonrechter heeft vastgesteld dat CBF onvoldoende vertrouwen meer had in [verweerder] en dat de verwijten die aan hem zijn gemaakt, niet voldoende onderbouwd waren met bewijs van disfunctioneren tijdens zijn actieve dienst. De kantonrechter heeft geoordeeld dat CBF te vroeg naar de ontbinding heeft gegrepen en dat [verweerder] niet de kans heeft gekregen om zich te verbeteren. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt, tenzij CBF het verzoek intrekt.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer: 3281954 EA VERZ 14-743
beschikking van: 20 oktober 2014
481

beschikking van de kantonrechter

I n z a k e

de stichting Stichting Centraal Bureau Fondsenwerving

gevestigd te Amsterdam
verzoekster
nader te noemen: CBF
gemachtigde: mr. T.J. Vlot
t e g e n

[verweerder]

wonende te [woonplaats]
verweerder
nader te noemen: [verweerder]
gemachtigde: mr. P.R.M. Berends-Schellens

VERLOOP VAN DE PROCEDURE

CBF heeft op 28 juli 2014 een verzoek ingediend dat strekt tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst.
[verweerder] heeft een verweerschrift ingediend.
Het verzoek is mondeling behandeld ter terechtzitting van 8 september 2014. CBF is verschenen bij [naam 1] en [naam 2] en [naam 3] (allen bestuurslid van CBF), vergezeld door de gemachtigde. [verweerder] is in persoon verschenen, vergezeld door de gemachtigde. Partijen hebben het woord gevoerd.
Na verder debat heeft de kantonrechter partijen verzocht hem nader te informeren over de vraag 1) of [verweerder] aanspraak kan maken op bovenwettelijke uitkeringen naast een WW-uitkering 2) of partijen het erover eens zijn dat deze aanspraak betstaat en 3) hoe hoog deze (eventuele) aanspraak is. Bij brieven van 23 september en 6 oktober 2014 (beide met bijlagen) heeft de gemachtigde van [verweerder] de kantonrechter geïnformeerd. Bij akte van 8 oktober 2014 (met producties) heeft CBF zich over de vragen uitgelaten. Bij brief van 9 oktober 2014 heeft de gemachtigde van [verweerder] de kantonrechter verzocht nog op de genoemde akte van CBF te mogen reageren, hetgeen de kantonrechter niet heeft toegestaan. Bij brief van 14 oktober 2014 (met als bijlage een akte d.d. 14 oktober 2014) heeft de gemachtigde van [verweerder] bezwaar gemaakt tegen deze beslissing en heeft zij verzocht alsnog de akte van 14 oktober 2014 bij de behandeling van de zaak te betrekken. Hiertegen heeft de gemachtigde van CBF bezwaar gemaakt bij faxbrief van 15 oktober 2014.
Vervolgens is een datum voor beschikking bepaald.

GRONDEN VAN DE BESLISSING

Uitgangspunten

1. Uitgegaan wordt van het volgende.
1.1.
CBF is opgericht in 1925. Haar doelstelling is het bevorderen dat in Nederland de werving en besteding van fondsen door en voor charitatieve, culturele, wetenschappelijke of andere het algemeen nut beogende rechtspersonen op verantwoorde wijze plaats vindt. CBF stelt regels op voor de branche en controleert de naleving daarvan.
1.2.
de inkomsten van CBF bestaan met name uit overheidssubsidie en bijdragen van de aangesloten instellingen. Bij CBF werken ongeveer 22 medewerkers.
1.3.
[verweerder], geboren op [geboortedatum], is sedert [datum] in dienst van verzoekster, aanvankelijk als [functie 1] en vanaf [datum] in de functie van [functie 2]. Het bruto salaris bedraagt € 7.311,56 per maand exclusief 8 % vakantietoeslag en 8,3 % eindejaarsuitkering.
1.4.
artikel 7 van de arbeidsovereenkomst, door beide partijen ondertekend op 22 november 2006, luidt:
“Voorzover in deze arbeidsovereenkomst geen afwijkende bepalingen zijn opgenomen, zijn van toepassing de secundaire arbeidsvoorwaarden zoals deze gelden voor Rijksambtenaren voorzover deze per september 2006 van toepassing zijn voor de medewerkers van het CBF.”
1.5.
op 31 februari 2011 heeft er een functioneringsgesprek met [verweerder] plaatsgevonden. Bij dit gesprek waren namens CBF aanwezig [naam 4] en [naam 5], toentertijd [functie 3] (tot 12 december 2013, ktr) en [functie 4] van het bestuur. Blijkens het opgemaakte verslag beoordeelt CBF het functioneren van [verweerder] als positief.
1.6
tijdens het functioneringsgesprek op 18 april 2012 wordt het functioneren van [verweerder] als positief beoordeeld.
1.7
op 16 januari 2014 wordt [verweerder] getroffen door een herseninfarct, waardoor hij arbeidsongeschikt raakt.
1.8
op 31 maart 2014 heeft de bedrijfsarts geadviseerd dat [verweerder] zijn werkzaamheden geleidelijk weer kan hervatten, te beginnen met 2 á 3 ochtenden per week, op te bouwen in 2 á drie maanden.
1.9
op 3 april 2014 hebben bestuursleden [naam 3] en [naam 1] [verweerder] thuis bezocht. Daarbij is het functioneren van [verweerder] als [functie 2] van CBF aan de orde geweest.
1.1
bij brief van 25 april 2014 heeft CBF aan [verweerder] medegedeeld dat hij niet als [functie 2] zal kunnen terugkeren en dat CBF de arbeidsovereenkomst met [verweerder] wenst te beëindigen. [verweerder] wordt een beëindigingsvoorstel in het vooruitzicht gesteld. CBF vermeldt verder dat [verweerder] niet meer welkom is op de werkvloer en dat CBF de re-integratie in het 2e spoor ter hand zal nemen.
1.11
bij brief van 9 mei 2014 heeft CBF een voorstel gedaan tot beëindiging van het dienstverband.
1.12
bij beslissing van 6 juni 2014 heeft het UWV geoordeeld dat CBF onvoldoende meewerkt aan de re-integratie van [verweerder].
1.13
op 19 juni 2014 heeft CBF onder de kop “nieuwe koers en aanpassingen organisatie CBF” een bericht op haar website geplaatst waaruit blijkt dat er een [functie 5] is aangesteld en er een nieuwe [functie 2] zal worden geworven. Aan het personeel van CBF is diezelfde dag medegedeeld dat [verweerder] niet bij CBF zal terugkeren.
1.14
[naam 6], bestuurslid van CBF heeft op 17 juni 2014 een e-mail opgesteld, die door CBF in het geding is gebracht en die luidt als volgt:
“L.S.,
Ik heb met [verweerder] het afgelopen jaar onder meer te maken gehad in de
hoedanigheid als lid van de werkgroep “toetsingskader” van het op te tuigen
validatiestelsel voor de sector. De zogenaamde Commissie de Jong.
In deze werkgroep manifesteerde [verweerder] zich als een onbuigzame herhaler van het bestaande CBF standpunt. Alle andere voorstellen werden door [verweerder] gekritiseerd door te verwijzen naar de bestaande CBF critera en procedures. Tijdens alle bijeenkomsten leidde dit tot een patstelling met name tussen de vertegenwoordiger van het SBF, [naam 7] en [verweerder].
De notulist van deze vergadering, [notulist], zal op dit punt op basis van de
gemaakte notulen de hier geschetste opstelling van [verweerder] zeker bevestigen.“
1.15
van [naam 2], bestuurslid van CBF vanaf september 2012, is door CBF een schriftelijke verklaring overgelegd d.d. 22 juni 2014.
1.16
op 7 juli 2014 heeft [naam 1] (bestuurslid van CBF vanaf 28 maart 2013) een schriftelijke verklaring gegeven over de positie van CBF onder het [functie 2] van [verweerder].
1.17
blijkens een brief van juli 2014 is de Nierstichting positief gestemd over de nieuwe opstelling van CBF onder de [functie 5]. Er is, anders dan in het verleden het geval was bij CBF een opstelling van dialoog en openstaan voor kritiek ontstaan, aldus deze brief.
1.18
de brief van 11 juli 2014 van [naam 8], adviseur van CBF heeft eenzelfde strekking als de onder 1.17 aangehaalde brief.
1.19
in augustus 2014 heeft bureau Donners een analyse gegeven over (onderdelen van) de organisatie van CBF. Gerapporteerd wordt een “afwezig management”, met weinig kaders en regels.
1.2
bij brief van 4 september 2014 heeft [naam 3] verklaard dat hem uit gesprekken met stakeholders, keurmerkhouders en andere betrokken organisaties is gebleken dat deze geen toekomst meer zien voor CBF, zolang deze nog geleid wordt door [verweerder].
1.21
volgens een ongedateerde verklaring van een oud-medewerker van CBF heerste er onder de medewerkers van CBF veel onvrede over de wijze waarop [verweerder] leiding gaf.

Verzoek

2. CBF verzoekt om ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens gewichtige redenen in de zin van een verandering in de omstandigheden van zodanige aard dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen billijkheidshalve zo spoedig mogelijk behoort te eindigen. CBF verzoekt om aan [verweerder] een vergoeding toe te kennen van € 75.000,- bruto, waarbij zij zich mede beroept op de Wet Normering Topinkomens (WNT). CBF is een instelling in de zin van die wet, nu zij over de afgelopen drie jaar een subsidie heeft ontvangen van meer dan € 500.000,- per jaar en [verweerder] een “topfunctionaris” is in de zin van de WNT. Volgens CBF kan [verweerder] geen aanspraak maken op een bovenwettelijke uitkering, ondanks artikel 7 van de arbeidsovereenkomst. In de akte van 8 oktober 2014 heeft CBF nader toegelicht dat zij de vergoeding van € 75.000,- bruto enkel aanbiedt voor het geval [verweerder] geen aanspraak zal hebben op een bovenwettelijke uitkering. Bestaat deze aanspraak wel, dan biedt CBF geen enkele vergoeding aan, omdat in haar visie het toekennen van een vergoeding naast de bovenwettelijke uitkering niet redelijk is.
3. CBF stelt voorts het volgende. Eind 2013 heeft de toenmalige voorzitter van het bestuur [naam 4] zijn functie neergelegd, mede in verband met ziekte. [naam 3] is hem opgevolgd. In de periode december 2013 tot en met april 2014 heeft het bestuur moeten vaststellen dat de wijze waarop [verweerder] het beleid had uitgevoerd niet (langer) in overeenstemming was met de visie van het bestuur. [verweerder] heeft niet gezien (of niet willen zien) dat het nodig was dat CBF zich openstelde voor veranderingen binnen de sector, waarbij actief de dialoog met de stakeholders moest worden gezocht. [verweerder] heeft steeds een afwachtende houding aangenomen. Een actieve en open opstelling was in hoge mate nodig, temeer omdat de Commissie De Jong in een rapport in 2014 heeft geconcludeerd dat het private toezicht van CBF niet (meer) voldeed en voorstelde dat er wetgeving zou komen, waarbij een toezichthoudende autoriteit in het leven zou worden geroepen. Als dit voorstel door de wetgever wordt overgenomen, zal dit het einde van CBF betekenen. CBF verwijt [verweerder] dat hij zich in de aanloop naar dit advies star en onbuigzaam heeft opgesteld. Door deze opstelling wilden de andere betrokken organisaties niet met [verweerder] praten, met als gevolg dat CBF buiten spel werd gezet en haar toekomst in gevaar werd gebracht. Het verslag van [naam 6] (zie onder 1.14) over de opstelling van [verweerder] in de werkgroep die in 2012 in het leven was geroepen spreekt wat dat betreft boekdelen. De andere betrokken organisaties spraken nog wel met elkaar maar niet meer met CBF.
4. CBF heeft voorts als verwijt aan [verweerder] genoemd dat [verweerder] het bestuur onvoldoende op de hoogte heeft gehouden van belangrijke ontwikkelingen in de sector. De signalen uit de sector over ontevredenheid aangaande de wijze van opereren van CBF heeft [verweerder] niet met het bestuur gedeeld.
5. De stijl van leidinggeven van [verweerder] is eveneens star en formeel en past niet meer in deze tijd; er is een hoog ziekteverzuim en medewerkers voelen zich niet gehoord en onveilig binnen de organisatie van CBF.
6. Gelet op al het bovenstaande heeft CBF geen enkel vertrouwen meer in [verweerder] als [functie 2] van CBF

Verweer

7. [verweerder] betwist dat er gewichtige redenen voor ontbinding zijn in de door CBF bedoelde zin, en verzet zich tegen de ontbinding. [verweerder] verzoekt voor het geval de kantonrechter de arbeidsovereenkomst zal ontbinden om hem een vergoeding toe te kennen van € 446.519,31 bruto, waarbij de correctiefactor op C=3 is gesteld. Daarbij merkt [verweerder] op dat hem een bovenwettelijke uitkering toekomt, hetgeen onder meer blijkt uit artikel 7 van de arbeidsovereenkomst. Deze bovenwettelijke uitkering geeft [verweerder] recht op 70 % van het voor hem geldende dagloon (ongemaximeerd) vanaf de beëindiging van het dienstverband tot aan de ingangsdatum van de Aow-gerechtigde leeftijd (18 juli 2021). Voorts verzoekt [verweerder] de arbeidsovereenkomst niet eerder te ontbinden dan per ultimo maart 2015, zodat [verweerder] nog binnen het dienstverband zijn gespaarde levenslooptegoed kan opnemen, althans te bepalen dat CBF het belastingnadeel door het uitbetalen van de levensloop voor haar rekening dient te nemen. Gelet op de arbeidsongeschiktheid van [verweerder] verzoekt hij pas op een termijn van zes, althans drie maanden te ontbinden, zodat hij nog enige kans heeft op verdergaand herstel binnen dienstverband.
8. Het nadere verweer van [verweerder] zal, voor zover van belang, hierna worden besproken en beoordeeld.

Beoordeling

9. Ter zake de discussie tussen partijen over de vraag welke stukken wel en welke niet bij de beoordeling worden betrokken geldt het volgende. De kantonrechter zal op hetgeen in de akte van CBF van 8 oktober 2014 is verwoord enkel acht slaan voor zover het de gevraagde informatie betreft (zie hiervoor onder “verloop van de procedure”). Voor zover de stellingen in die akte geen betrekking hebben op de gevraagde informatie worden deze buiten beschouwing gelaten. De akte van [verweerder] d.d. 14 oktober 2014 wordt geheel buiten beschouwing gelaten, nu ter zitting is afgesproken, dat ieder van partijen eenmaal de gelegenheid krijgt de gevraagde informatie te geven.
10. De vraag die moet worden beantwoord is of de arbeidsovereenkomst moet worden ontbonden. Deze vraag wordt bevestigend beantwoord. Uit de stukken en uit hetgeen tijdens de mondeling behandeling aan de orde is geweest blijkt in voldoende mate dat het bestuur van CBF geen vertrouwen meer heeft in het functioneren van [verweerder] als [functie 2]. In een dergelijke situatie acht de kantonrechter, juist gelet op die functie die [verweerder] heeft uitgevoerd, een vruchtbare samenwerking niet meer mogelijk
11. De kantonrechter heeft zich ervan vergewist of het verzoek verband houdt met een opzegverbod. Daarvan is geen sprake. Weliswaar is [verweerder] thans nog arbeidsongeschikt, doch CBF heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat deze arbeidsongeschiktheid los staat van de gronden waarop ontbinding wordt verzocht.
12. De volgende vraag is of aan [verweerder] een vergoeding moet worden toegekend. De kantonrechter beantwoordt deze vraag bevestigend.
13. De kantonrechter stelt vast dat CBF een aantal zeer zware verwijten maakt, die kort zijn beschreven onder 3, 4 en 5. Deze komen er onder meer op neer dat [verweerder] door zijn houding en handelwijze het voortbestaan van CBF op het spel heeft gezet. De verwijten worden ondersteund door een aantal verklaringen van bestuursleden, andere betrokken organisaties en een oud-medewerker van CBF (zie onder 1.14, 1.15, 1.16, 1.17, 1.18, 1.20 en 1.21). [verweerder] heeft er terecht op gewezen dat alle verklaringen dateren van na januari 2014, toen [verweerder] wegens ziekte is uitgevallen. Hetzelfde geldt voor de analyse van bureau Donner (zie onder 1.19). Uit de functioneringsgesprekken 2011 en 2012 blijkt dat CBF in grote lijnen tevreden is over [verweerder]. Er is door CBF geen enkel document overgelegd waaruit aantoonbaar blijkt dat [verweerder] op een moment dat hij nog daadwerkelijk werkzaam was op zijn functioneren in negatieve zin is aangesproken. Dat betekent dat hij niet de gelegenheid heeft gehad om zich te verbeteren.
14. Op dit punt is door CBF aangevoerd dat haar een aantal zaken pas ter ore is gekomen, nadat [verweerder] (ingaande januari 2014) niet meer werkzaam was. De kantonrechter overweegt dat dit in elk geval niet opgaat voor de bevindingen van bestuurslid [naam 6], die vanaf 2012 met [verweerder] in een werkgroep heeft gezeten. Niet valt in te zien waarom [naam 6] over de gewraakte opstelling van [verweerder] niet eerder aan het bestuur had kunnen rapporteren, waarbij het bestuur dit op haar beurt met [verweerder] had kunnen opnemen. Hetzelfde geldt voor de verwijten die zijn opgenomen in de verklaring van bestuurslid [naam 2]. Zij schrijft dat zij in november 2012 al de eerste aanwijzing kreeg dat [verweerder] niet functioneerde, en een volgende in het voorjaar 2013. Zij legt niet uit waarom er vervolgens op geen enkel moment met [verweerder] daarover is gesproken.
15. Voorts heeft CBF tijdens de mondelinge behandeling erkend, dat de indruk bestond dat [verweerder] weliswaar de voorzitter (dat wil zeggen [naam 4]) volledig informeerde, maar niet de rest van het bestuur, dat vervolgens door [naam 4] niet naar behoren werd geïnformeerd (dit blijkt ook uit de verklaring van [naam 2]). De kantonrechter is van oordeel dat dit een omstandigheid is die [verweerder] niet kan worden verweten, doch voor risico van CBF dient te komen.
16. De kantonrechter verwerpt aldus het argument van CBF dat het voor haar niet mogelijk was [verweerder] eerder op zijn vermeende disfunctioneren aan te spreken. Ook een bestuur “op afstand” dient zich voldoende te laten informeren en zich actief op te stellen als het gaat om de koers van de organisatie en het functioneren van de organisatie, waaronder in het bijzonder de directie.
17. Geoordeeld wordt dat CBF te vroeg naar het middel van ontslag heeft gegrepen, waardoor de facto een onomkeerbare situatie is ontstaan. De kantonrechter acht dit een verwijtbare opstelling.
18. Dat CBF [verweerder], nota bene tijdens zijn ziekte, heeft geschorst (zie onder 1.10) en ontslag heeft aangezegd, dient CBF te worden verweten. Enige mogelijkheid zich te verbeteren is [verweerder] niet gegeven. Daar komt nog bij de (premature) mededeling binnen en buiten de organisatie dat [verweerder] niet meer terug zou keren bij CBF, waardoor - zo moet worden aangenomen - de goede naam van [verweerder] is aangetast. Evenzeer moet CBF worden verweten dat zij [verweerder] niet de gelegenheid heeft geboden om binnen haar organisatie te re-integreren.
19. Ten aanzien van de hoogte van de vergoeding wordt opgemerkt dat de kantonrechter bij het toekennen van een billijke vergoeding niet gebonden is aan de WNT en - gelet op de omstandigheden van deze zaak met name waar het gaat om de ernstige verwijten die CBF worden gemaakt - geen aanleiding ziet reflexwerking aan de WNT toe te kennen. Ten overvloede wordt opgemerkt dat [verweerder] weliswaar kan worden aangemerkt als een topfunctionaris in de zin van de WNT, maar CBF niet als rechtspersoon in de zin van die wet. Immers heeft CBF niet weersproken de stelling van [verweerder] dat zij (behalve subsidie van de overheid) ook gelden van de aangesloten instellingen en gelden uit beoordelingen ontvangt, welke gelden de subsidie in hoogte overtreffen.
20. Partijen verschillen van mening of [verweerder], bij ontbinding van de arbeidsovereenkomst, naast een (mogelijke) WW-uitkering, aanspraak heeft op een bovenwettelijke uitkering in de zin van het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Rijk. [verweerder] meent van wel en CBF meent van niet. Nu hierover tussen partijen geen overeenstemming bestaat en beantwoording van de vraag wie hier het gelijk aan zijn zijde heeft in deze procedure niet kan worden beantwoord, zal de kantonrechter een vergoeding bepalen, voor het geval [verweerder] geen aanspraak zal blijken te hebben op een bovenwettelijke uitkering en een vergoeding, voor het geval blijkt dat die aanspraak wel bestaat.
De vergoeding voor het geval er geen aanspraak op een bovenwettelijke uitkering blijkt te bestaan
21. De kantonrechter is van oordeel dat in dat geval, wanneer alle omstandigheden worden meegewogen, een vergoeding van € 300.000,- bruto billijk is.
21. Daarbij wordt dan rekening gehouden met de hierboven genoemde aan CBF te maken verwijten en daarnaast met de duur van het dienstverband, de leeftijd van [verweerder], het gegeven dat hij thans nog arbeidsongeschikt is en zijn kansen op de arbeidsmarkt, die als beperkt worden ingeschat.
21. De kantonrechter zal geen rekening houden met het “habe wenig” verweer van CBF. Zij heeft aangevoerd dat er per saldo slechts ongeveer € 300.000,- is gereserveerd voor toekomstige ontslagvergoedingen en dat zou betekenen dat er voor de 22 medewerkers die bij een mogelijke ontmanteling van CBF hun baan zullen verliezen geen enkele reserve meer is voor een ontslagvergoeding, als aan [verweerder] een hoge vergoeding wordt toegekend. De kantonrechter is van oordeel dat de mogelijke “ontmanteling” van CBF en de omstandigheden die dan aan de orde zijn te ongewis zijn om daar thans rekening mee te houden.
21. In de vergoeding is verdisconteerd eventuele schade die [verweerder] in fiscale zin lijdt voor zover hij de levensloop in geld uitgekeerd krijgt. Daarin ziet de kantonrechter dan ook geen aanleiding de ontbinding op termijn uit te spreken.
21. Wel zal de kantonrechter de ontbinding niet op de kortst mogelijke termijn uitspreken, doch met ingang van 1 januari 2015, zodat [verweerder] de gelegenheid wordt geboden verder te herstellen tijdens het dienstverband.

De vergoeding voor het geval er wel aanspraak op een bovenwettelijke uitkering blijkt te bestaan

26. [verweerder] heeft aangevoerd dat deze bovenwettelijke uitkering [verweerder] recht geeft op 70 % van het voor hem geldende dagloon (ongemaximeerd) vanaf de beëindiging van het dienstverband tot aan de ingangsdatum van de Aow-gerechtigde leeftijd (18 juli 2021). Dat laatste heeft CBF niet weersproken. CBF heeft vermeld dat zij sinds 2010 niet langer eigen risicodrager is in de zin van de WW.
26. De kantonrechter overweegt dat als deze bovenwettelijke uitkering van toepassing is, deze in aanzienlijke mate tegemoetkomt aan de financiële gevolgen van het ontslag. Er wordt voorzien in een aanzienlijke aanvulling op de WW-uitkering. Daarnaast geldt dat, nu [verweerder] een salaris verdient dat een stuk hoger ligt dan het maximum dagloon en de regeling geen maximum dagloon kent, de regeling ook veel langer uitkeert dan de WW, die immers een maximumduur van 38 maanden kent. Dit alles is aanleiding om de vergoeding voor dit geval aanzienlijk lager vast te stellen en rekening te houden met de op grond van de regeling te ontvangen gelden. De kantonrechter zal echter niet volledig met de volle “waarde” (volgens CBF € 388.000.,- bruto) van de regeling rekening houden, omdat hij het niet redelijk acht dat [verweerder] geen enkele of een zeer lage vergoeding zou ontvangen als hij niet of slechts kort werkloos zou raken.
26. Voor het overige houdt de kantonrechter rekening met de omstandigheden, zoals genoemd onder 22, 23 en 24. In aanvulling daarop geldt nog dat de hierna te noemen vergoeding billijk wordt geoordeeld, ook als juist is hetgeen CBF heeft aangevoerd, dat zij het bedrag van de mogelijk toepasselijke bovenwettelijke uitkering zelf zal moeten betalen.
26. Alles afwegende zal aan [verweerder] een vergoeding worden toegekend van € 125.000,- bruto.
Slotoverwegingen
30. Nu een hogere vergoeding wordt toegekend dan CBF heeft aangeboden, wordt zij in de gelegenheid gesteld het verzoek in te trekken.
30. De proceskosten worden gecompenseerd in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt, behoudens voor het geval CBF het verzoek intrekt, in welk geval zij met de proceskosten zal worden belast.

BESLISSING

De kantonrechter:
ontbindt de arbeidsovereenkomst tussen partijen met ingang van 1 januari 2015;
kent aan [verweerder] een vergoeding toe ten laste van CBF ter hoogte van € 125.000,- bruto;
veroordeelt CBF tot betaling van de onder II genoemde vergoeding en verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
kent aan [verweerder] een aanvullende vergoeding toe ten laste van CBF ter hoogte van € 175.000,- bruto, voor het geval [verweerder] geen aanspraak blijkt te hebben op een bovenwettelijke uitkering;
veroordeelt CBF tot betaling van de onder IV genoemde vergoeding, voor het geval dat onherroepelijk vast staat dat [verweerder] geen aanspraak heeft op een bovenwettelijke uitkering en verklaart deze veroordeling voor dat geval uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat het onder I t/m V gestelde rechtskracht ontbeert, indien het verzoek door CBF uiterlijk op 30 oktober 2014 wordt ingetrokken;
bepaalt dat partijen ieder de eigen proceskosten dragen, behoudens in het geval CBF het verzoek zal intrekken, in welk geval CBF wordt veroordeeld in de kosten van deze procedure, aan de zijde van [verweerder] tot op heden begroot op € 545,- voor salaris van de gemachtigde, voor zover verschuldigd, inclusief BTW;
wijst het meer of anders verzochte af.
Aldus gegeven door mr. T.M.A. van Löben Sels, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 oktober 2014 in tegenwoordigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter