In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 10 december 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) over de oplegging van een alcoholslotprogramma (asp). De eiser, die werkzaam is in de beveiliging van vermogende en bekende persoonlijkheden, heeft zijn rijbewijs ongeldig verklaard gekregen na een overtreding van de Wegenverkeerswet. De rechtbank oordeelt dat de maatregel van het alcoholslotprogramma een punitief karakter heeft en moet worden aangemerkt als een 'criminal charge' in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zijn werkgever zijn contract niet zal verlengen als gevolg van de oplegging van het alcoholslotprogramma, wat leidt tot verlies van inkomen.
De rechtbank verklaart het beroep van de eiser gegrond, omdat het bestreden besluit van het CBR lijdt aan een motiveringsgebrek. De rechtbank oordeelt echter dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven, omdat er geen strijd is met het evenredigheidsbeginsel. De rechtbank concludeert dat de eiser onvoldoende heeft aangetoond dat hij in een vergelijkbare situatie verkeert als de betrokkene in eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De rechtbank bepaalt dat het CBR het door de eiser betaalde griffierecht vergoedt en veroordeelt het CBR in de proceskosten van de eiser.
De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.